Een religieuze handeling, geïnspireerd door mededogen en een verlangen naar rechtvaardigheid, waarbij een individu dat de economische middelen bezit zijn minder bedeelde naaste op materiële wijze helpt. In de vroegere geschiedenis van Israël, toen de samenleving overwegend seminomadisch was en alle leden economisch min of meer gelijk waren, was er geen behoefte aan aalmoezen geven. Maar met het bezit van landbezit, de groei van de aristocratie en de centralisatie van de regering, ontstond er een grote massa van boeren met schulden tegenover een kleine stedelijke adel. Een dergelijke samenleving was in strijd met het ideaal van sociale rechtvaardigheid dat het verbond van Jahweh eiste. Vandaar dat de Profeten, te beginnen met Amos, de onderdrukking van de armen aan de kaak stelden (Am 5,11-12, 24; 8,4; Jes 10,2; Mi 2,2) en krachtig sociale gerechtigheid eisten (Am 5,24).
In het hele Oude Testament wordt het begrip aalmoes (concrete hulp aan de armen) in de eerste plaats begrepen in de context van gerechtigheid; zoals Jahweh met gerechtigheid handelt, zo moeten ook zijn aanbidders dat doen. Het Hebreeuwse woord voor aalmoes, ṣedāqâ, betekent gerechtigheid of rechtschapenheid; het geven aan de armen helpt de juiste orde te herstellen; het brengt gerechtigheid voort. Het teruggeven aan de arme van zijn beloofde mantel bij het vallen van de avond, zodat hij in geriefelijke rust kan slapen, is gerechtigheid (ṣādāqâ ) voor Jahweh (Dt 24,13). Indachtig de armen schreef de wet voor dat het land elk 7e jaar braak moest liggen (Ex 23,11) en dat de sprokkels van de oogst moesten worden achtergelaten voor de armen op het veld en in de wijngaard (Lv 19,9-10; 23,22; zie ook Ru 2,2-8). Na de Ballingschap kwam er steeds meer nadruk te liggen op het religieuze karakter van persoonlijke aalmoezen. Job, in zijn pleidooi voor een rein geweten, beweert dat zijn eerbied voor God hem ertoe aanzette voedsel, kleding en onderdak te geven aan de behoeftigen (Jb 31.16-23). Aalmoezen zuiveren de zonde, verlossen van de dood (Tb 12,9; zie ook Dn 4,24), en brengen Gods gunst over de gever (Tb 4,7); anderzijds brengt het weigeren van aalmoezen aan de armen een rechtvaardige vergelding mee (Prv 21,13), omdat God, die ook de arme geschapen heeft, diens geroep zal horen (Sir 4.1-6).
In het Nieuwe Testament wordt het geven van aalmoezen in de eerste plaats beschouwd als een daad van godsdienst die voortkomt uit liefde en mededogen; de noot van de sociale rechtvaardigheid wordt ook gezinspeeld, vooral in de geschriften van Lucas en in de brief van Jacobus. Jezus beveelt het onopvallend geven van aalmoezen aan, samen met bidden en vasten, als een van de pijlers van het godsdienstig leven (Mt 6,1-2, 5, 16, 19). Het verdient een hemelse beloning (Mt 6,4, 20; 19,27-29; 25,40; Lc 12,33; 16,1-9) en maakt de gever tot een ware zoon van de Allerhoogste (Lc 6,35). Vooral in de geschriften van Lucas wordt het geven van aalmoezen geprezen; alleen hij vertelt het verhaal van Zacheüs, een hoofdbelastingontvanger, die de helft van zijn bezittingen aan de armen gaf (Lc 19,1-10), van de raad van de Doper om voedsel en kleding met de behoeftigen te delen (Lc 3,11), en van de raad van Christus om geld uit te lenen zonder aan een wederdienst te denken (Lc 6,35). Lucas neemt ook de gelegenheid te baat om te vertellen dat Paulus met zijn handen werkte om zowel in de behoeften van anderen als in die van zichzelf te voorzien (Hand. 18, 3; 20, 34-35). Paulus organiseerde inzamelingen voor de armen (Rom 15,25-28; 1Kor 16,1; 2Kor 8-9), niet alleen om de nood te lenigen, maar ook om de vooroordelen tussen Jood en niet-Jood te doorbreken en de leden van Christus tot een gemeenschap van goede wil te verbinden. Volgens Jakobus eist de ware godsdienst dat zij in de christelijke gemeenschap die de middelen bezitten, hun behoeftige broeders helpen (Js 1,27; 2,14-17; zie ook 1 Joh 3,17; 1 Pt 4,8-10).