Ludwig Wittgenstein (1889 – 1951) was een van de belangrijkste filosofen van de twintigste eeuw. Wittgenstein leverde een belangrijke bijdrage aan gesprekken over taal, logica en metafysica, maar ook ethiek, de manier waarop we in de wereld zouden moeten leven. Hij publiceerde twee belangrijke boeken: de Tractatus Logico Philosophicus (1921) en de Philosophical Investigations (1953), waarvoor hij het meest bekend is. Dit waren belangrijke bijdragen tot de taalfilosofie van de twintigste eeuw.
Wittgenstein was een moeilijk karakter. Degenen die hem kenden veronderstelden dat hij ofwel een gek ofwel een genie was. Hij stond erom bekend dat hij zich in frustraties werkte, door de kamer ijsbeerde en zijn eigen domheid veroordeelde, en filosofen verweet dat zij zich in semantische knopen plachten te wringen. In zijn voordeel was Wittgenstein niet bang om zijn eigen fouten toe te geven. Hij zei ooit: ‘Als mensen nooit iets doms zouden doen, zou er nooit iets intelligents worden gedaan’. Hij zei ook: ‘Ik weet niet waarom we hier zijn, maar ik ben er vrij zeker van dat het niet is om ons te vermaken’. Studenten benaderden zijn colleges aan de Universiteit van Cambridge met de nodige schroom, nooit zeker wetend of ze op het punt stonden getuige te zijn van een briljante daad van logische deconstructie of de implosie van een gekwelde geest.
Soms kan een crisis productief zijn. Wittgenstein, die voortdurend in de greep was van een of ander intellectueel cataclysme, had de neiging zijn denken vooruit te helpen door te ontkrachten wat hij voordien voor waar had gehouden. Het beste voorbeeld is zijn gevierde ommekeer over de aard van de taal. In de Tractatus Logico Philosophicus pleitte Wittgenstein voor een representatieve theorie van taal. Hij beschreef dit als een ‘beeldtheorie’ van taal: de werkelijkheid (‘de wereld’) is een grote verzameling feiten die we ons in taal kunnen voorstellen, ervan uitgaande dat onze taal een adequate logische vorm heeft. De wereld is het geheel van feiten, niet van dingen’, beweerde Wittgenstein, en deze feiten zijn op een logische manier gestructureerd. Het doel van de filosofie, voor de vroege Wittgenstein, was om de taal terug te brengen tot zijn logische vorm, om zo beter de logische vorm van de wereld in beeld te brengen.
Wittgenstein’s vroege werk inspireerde een generatie van logisch positivisten – kritisch analytische denkers die zich erop toelegden om oncontroleerbare ‘pseudostatements’ te ontkrachten in een poging om de grenzen van betekenisvolle taal te definiëren. Dat waarover wij niet kunnen spreken, daarover moeten wij zwijgen’, zo luidde Wittgenstein in de slotpassages van de Tractatus. Om filosoof te worden, moet men leren zijn mond te houden. Het logisch positivisme was een krachtige stroming die de vorm van de analytische filosofie tot ver in de jaren zestig bepaalde. Het werd echter ondermijnd door het werk van dezelfde man die er de grondlegger van was. Tegen de jaren 1930 had Wittgenstein besloten dat de beeldtheorie van de taal helemaal verkeerd was. Hij wijdde de rest van zijn leven aan het uitleggen waarom. Op je lauweren rusten is net zo gevaarlijk als rusten als je door de sneeuw loopt’, merkte hij op. Je dommelt in en sterft in je slaap’.
Wittgensteins verschuiving in denken, tussen de Tractatus en de Investigations, brengt de algemene verschuiving in de filosofie van de 20e eeuw in kaart, van logisch positivisme naar behaviorisme en pragmatisme. Het is een verschuiving van het zien van taal als een vaste structuur die aan de wereld wordt opgelegd, naar het zien ervan als een vloeiende structuur die nauw verbonden is met onze alledaagse praktijken en levensvormen. Voor de latere Wittgenstein is het maken van betekenisvolle uitspraken geen kwestie van het in kaart brengen van de logische vorm van de wereld. Het is een kwestie van het gebruik van conventioneel gedefinieerde termen binnen ’taalspelletjes’ die we in het dagelijks leven spelen. In de meeste gevallen is de betekenis van een woord het gebruik ervan’, beweerde Wittgenstein, in misschien wel de beroemdste passage in de Investigations. Het is niet wat je zegt, het is de manier waarop je het zegt, en de context waarin je het zegt. Woorden zijn hoe je ze gebruikt.
Communicatie, volgens dit model, behelst het gebruik van conventionele termen op een manier die wordt erkend door een taalgemeenschap. Het gaat om het spelen van een conventioneel geaccepteerd taalspel.
‘Als een leeuw kon praten, zouden wij hem niet kunnen begrijpen’, betoogde Wittgenstein, omdat het taalspel van leeuwen te veel verschilt van het onze om begrip mogelijk te maken. Terzijde zij opgemerkt dat Wittgenstein’s theorie wel degelijk toestaat dat leeuwen een taal hebben, gebaseerd op de sociale dynamiek van hun jacht- en paringsactiviteiten. Het gebrul van twee volwassen leeuwen die elkaar uitdagen om het leiderschap van de troep, is waarschijnlijk net zo’n taalspelletje als het gekibbel van twee menselijke rivalen, die elkaar proberen te overtroeven door middel van een woordspelletje. We zijn ver verwijderd van de formalistische opvatting van taal die in de Tractatus wordt beschreven. We hebben het Platoonse rijk van de zuivere logica verlaten en de wereld herontdekt.
Wittgensteins opvatting van taal als sociale praktijk is leerzaam voor iedereen die helder en effectief wil communiceren. Schrijvers en communicatoren wordt altijd verteld na te denken over het publiek tot wie zij spreken en hun communicatie dienovereenkomstig vorm te geven. De filosofie van Wittgenstein duwt dit gezichtspunt voorbij de linguïstiek naar de etnografie. Om te communiceren met een sociale stam, moet je luisteren naar hoe zij met taal spelen. In veel gevallen zijn slang, grappen en grollen geen slecht gestructureerde ‘secundaire’ vormen van communicatie, maar een gecodeerd middel om binnen een gemeenschap gerichte uitwisselingen tot stand te brengen. Een beeld, zegt men, zegt meer dan duizend woorden, maar een goed getimede grap kan een wereldbeeld uitdrukken. Wittgenstein heeft ooit gezegd dat een ‘serieus en goed filosofisch werk geschreven zou kunnen worden dat geheel uit grappen bestaat’.
Moppen zijn geen efemeer. Ze mogen dan logisch onsamenhangend zijn (dat is vaak wat ze grappig maakt), toch spelen ze een belangrijke rol in de taalspelen die een gemeenschap samenbinden.
Wittgensteins visie op taal is ook van belang voor iedereen die zich met filosofie bezighoudt. Het dictum: “In de meeste gevallen is betekenis gebruik” dient als een vitaal correctiemiddel voor de impuls om zich te lanceren in vage metafysische speculaties die uitgaan van het verkeerde gebruik van woorden. Neem bijvoorbeeld het woord “God”. Het huidige debat tussen atheïsten en gelovigen is gebaseerd op het idee dat het woord “God” ofwel iets voorstelt in de echte wereld, ofwel niet. Gelovigen beweren van wel (en leggen zichzelf in de knoop om deze bewering te staven), terwijl atheïsten beweren van niet. Beide partijen in dit debat baseren zich echter onbewust op een beeldtheorie van taal. Volgens deze theorie geeft taal feiten over de wereld weer. Wat er staat is of waar of onwaar. Never the twain shall meet.
Een Wittgensteiniaanse benadering van het debat begint met erop te wijzen dat ‘God’ een woord is dat verschillende betekenissen heeft in de context van verschillende gemeenschappen. In de context van verschillende linguïstische gemeenschappen gebruiken mensen ‘God’ op verschillende manieren om verschillende facetten van ervaring te verwoorden (denk aan ‘Het is nu in Gods handen’ of ‘Toen de zon opkwam, voelde ik de aanwezigheid van God’). Een andere manier om over de betekenis van ‘God’ na te denken, is daarom het gebruik van deze term te zien als een stap in een sociaal taalspel – een stap die idealiter specifieke connotaties heeft voor leden van een gemeenschap. Misschien drukt de term trouw uit aan een manier van leven, zoals Karen Armstrong stelt. Misschien drukt het verwondering uit over het bestaan. Waar het op neerkomt is dat het gebruik van een term niet noodzakelijkerwijs betekent dat men gelooft in een entiteit die met die term overeenkomt. De betekenis van een woord hangt af van zijn bruikbaarheid in een context, niet van zijn ideale referent buiten alle mogelijke contexten.
Wittgenstein’s leer heeft praktische waarde. Waarom tijd verspillen aan geruzie over kwesties die nooit zullen worden opgelost, als de hele zaak kan worden ontzenuwd met een eenvoudige vraag: “Hebben we het wel over hetzelfde? Als je moeite hebt om de drang te overwinnen om dingen te zorgvuldig te definiëren, of merkt dat je geobsedeerd raakt over de betekenis van woorden en hun ‘ware’ definitie, of als je ervan overtuigd bent, zoals veel filosofen, dat het bestaan van een woord logischerwijs een of andere metafysische essentie, of Platonische vorm, impliceert die overeenkomt met dit woord, bedenk dan dat wat een woord betekenis geeft, het conventionele sociale discours is waarbinnen het wordt gebruikt. Door aandacht te schenken aan de gewone taalcontexten die woorden hun betekenis geven, kunnen we voorkomen dat we ze verkeerd gebruiken en proberen ze dingen te laten betekenen waarvoor ze niet gemaakt zijn om te betekenen. Hoe meer we woorden terugbrengen naar hun plaats van herkomst, door ze te zien in termen van de gewone taalcontexten waarbinnen ze werken, hoe gemakkelijker het wordt om de knopen in taal te ontwarren en te begrijpen wat er werkelijk wordt gezegd.