Chanson, (Frans: “lied”), Frans kunstlied van de Middeleeuwen en de Renaissance. Het chanson van vóór 1500 is vooral bewaard gebleven in grote handschriftenverzamelingen, chansonniers genaamd.
Daterend uit de 12e eeuw, bereikte het eenstemmige chanson zijn grootste populariteit met de trouvères van de 13e eeuw, en kan nog steeds worden gevonden in het midden van de 14e-eeuwse lais (een vers-lied vorm) van de componist en dichter Guillaume de Machaut. Alleen de melodieën zijn bewaard gebleven. De eenstemmige chansons laten de ontwikkeling zien van ingewikkelde muzikaal-poëtische vormen die zijn afgeleid van de liederen van de iets vroegere tegenhangers van de trouvères, de troubadours. Deze vormen werden uiteindelijk vereenvoudigd tot de formes fixes (“vaste vormen”) van het begeleide chanson.
Het begeleide chanson – voor een solostem met geschreven partijen voor een of meer begeleidende instrumenten – overheerste het Franse lied van Machaut tot Hayne van Ghizeghem en Antoine Busnois aan het eind van de 15e eeuw. Bijna alle begeleide chansons volgen een van de drie formes fixes: ballade, rondeau, of virelai (qq.v.). De stijl is verfijnd, en de liederen zijn duidelijk geschreven voor een hofpubliek met hoge artistieke aspiraties en een gecultiveerde smaak. Het algemene onderwerp was de hoofse liefde.
Het chanson voor vocaal ensemble had verschillende antecedenten. Een chanson voor twee of drie personen was al eerder verschenen; rond 1460 deed het polytekstuele chanson zijn intrede, waarbij twee of meer zangers tegelijkertijd verschillende teksten zongen. Tegen het einde van de 15e eeuw begonnen componisten uit te kijken naar een nieuw soort chansontekst. Het werk van de Vlaamse componist Josquin des Prez laat de geleidelijke overgang zien naar een stijl van chanson met vier stemmen die dezelfde tekst zingen, soms in melodische imitatie maar ook in een homofone (akkoordische) stijl.
In de volgende eeuw maakte de vierstemmige stijl plaats voor vijf- en zesstemmige. Hoewel de formes fixes van de vorige twee eeuwen niet meer werden gebruikt, onderscheidt de formele beheersing en de standaardpatronen van de chansons hen van de Italiaanse madrigalen uit diezelfde jaren. Pas later, in het werk van Adriaan Willaert en Jacques Arcadelt (die beiden ook madrigalen schreven) begonnen de stijlen te versmelten, toen de formele vormgeving van het chanson minder strikt afhankelijk werd van uitgebalanceerde frasen en herhaald materiaal en meer bepaald werd door de melodische imitatie als basis voor de structuur.
In de latere jaren van de 16e eeuw werd het polyfone (meerstemmige, meestal met elkaar verweven melodische lijnen) chanson geperfectioneerd in het werk van Orlando di Lasso; en men zag de meer homofone stijl beïnvloed door de poging om woorden en muziek op elkaar af te stemmen in het afgemeten vers à l’antique voorgesteld door de leden van La Pléiade (een Frans genootschap dat een terugkeer naar de klassieke poëzie en muziek nastreefde), zoals geïllustreerd in het werk van Claude Le Jeune. Na 1600 maakte het chanson plaats voor een nieuw soort lied: de air de cour voor solostem met luitbegeleiding.