De manier waarop Aristoteles probeert aan te tonen dat het universum een enkel causaal systeem is, is door een onderzoek van het begrip beweging, dat zijn hoogtepunt vindt in Boek XI van de Metafysica. Zoals hierboven is opgemerkt, verwijst beweging voor Aristoteles naar verandering in een van de verschillende categorieën. Aristoteles’ grondbeginsel is dat alles wat in beweging is, door iets anders wordt bewogen, en hij geeft daarvoor een aantal (niet overtuigende) argumenten. Vervolgens betoogt hij dat er geen oneindige reeks van bewogen bewegers kan bestaan. Als het waar is dat als A in beweging is er een B moet zijn die A beweegt, dan als B zelf in beweging is moet er een C zijn die B beweegt, enzovoort. Deze reeks kan niet eeuwig doorgaan, en dus moet ze tot stilstand komen in een of andere X die een oorzaak van beweging is maar zelf niet beweegt – een onbewogen beweger.
Omdat de beweging die zij veroorzaakt eeuwig is, moet deze X zelf een eeuwige substantie zijn. Zij moet geen materie hebben, want zij kan niet ontstaan of vergaan door in iets anders te veranderen. Zij moet ook geen potentialiteit hebben, want de loutere macht om beweging te veroorzaken zou de eeuwigheid van de beweging niet verzekeren. Het moet daarom pure actualiteit (energeia) zijn. Hoewel de draaiende hemelen voor Aristoteles de mogelijkheid van substantiële verandering ontberen, bezitten zij toch potentialiteit, omdat elk hemellichaam de macht heeft om zich in zijn dagronde elders te bewegen. Aangezien deze hemellichamen in beweging zijn, hebben zij een beweger nodig, en dit is een bewegingloze beweger. Zo’n beweger kan niet optreden als een efficiënte oorzaak, omdat dat een verandering in zichzelf zou betekenen, maar hij kan optreden als een uiteindelijke oorzaak – een voorwerp van liefde – omdat bemind worden geen verandering in de geliefde met zich meebrengt. De sterren en planeten trachten de volmaaktheid van de onbewogen beweger na te bootsen door zich in een cirkel om de aarde te bewegen, de volmaaktste van alle vormen. Om dit mogelijk te maken, moeten de hemellichamen natuurlijk zielen hebben die in staat zijn liefde te voelen voor de onbewogen beweger. “Van zo’n principe,” zegt Aristoteles, “hangen de hemelen en de wereld der natuur af.”
Aristoteles is bereid de onbewogen beweger “God” te noemen. Het leven van God, zegt hij, moet zijn als het allerbeste van het menselijk leven. Het genoegen dat een mens schept in de subliemste momenten van filosofische contemplatie is in God een eeuwigdurende toestand. Waaraan, vraagt Aristoteles, denkt God? Hij moet ergens aan denken – anders is hij niet beter dan een slapend mens – en waar hij ook aan denkt, hij moet er eeuwig aan denken. Of hij denkt aan zichzelf, of hij denkt aan iets anders. Maar de waarde van een gedachte hangt af van de waarde van datgene waaraan hij denkt, dus als God aan iets anders zou denken dan aan zichzelf, zou hij op de een of andere manier gedegradeerd zijn. Hij moet dus aan zichzelf denken, het opperwezen, en zijn leven is een denken van denken (noesis noeseos).
Over deze conclusie is veel gediscussieerd. Sommigen hebben het als een sublieme waarheid beschouwd; anderen hebben het als een stuk exquise onzin beschouwd. Sommigen beschouwden het als de grootste absurditeit van Aristoteles’ systeem, anderen waren van mening dat Aristoteles zelf het als een reductio ad absurdum bedoelde. Wat ook de waarheid moge zijn omtrent het voorwerp van denken van de onbewogen beweger, het lijkt duidelijk dat het niet de voorwaardelijke zaken van individuele menselijke wezens omvat.
Dus, op het hoogste punt van Aristoteles’ causale hiërarchie staan de hemelse bewegers, bewogen en onbewogen, die de uiteindelijke oorzaak zijn van alle generatie en bederf. En dit is de reden waarom de metafysica twee zulke verschillende namen kan hebben. Als Aristoteles zegt dat de eerste filosofie het hele zijn bestudeert, beschrijft hij haar door het gebied aan te geven dat zij moet verklaren; als hij zegt dat zij de wetenschap van het goddelijke is, beschrijft hij haar door de uiteindelijke verklaringsprincipes aan te geven. De eerste filosofie is dus zowel de wetenschap van het zijn als van de theologie.