Cognitieve theorieën beschouwen de manier waarop mensen over persoonlijke informatie denken en deze verwerken, door zich te richten op kernovertuigingen (gevormd tijdens vroege levenservaringen; onbewuste overtuigingen over het zelf, anderen en de wereld), onderliggende veronderstellingen (spontane gedachten of ingevingen die voortkomen uit kernovertuigingen) en systematische negatieve vooringenomenheid in het denken. Een aanname van deze benadering is dat veranderde denkprocessen voorafgaan aan het ontstaan van depressieve stemming. Aaron Beck (Beck, 1967a en 1967b) stelde drie mechanismen voor die ten grondslag liggen aan de ‘negatieve beoordeling’ van gebeurtenissen bij depressie: de cognitieve triade (negatief automatisch denken), negatieve zelf-schema’s en fouten in de logica (veranderde verwerking van informatie).
Beck’s (1967) cognitieve triade model van depressie identificeert drie veel voorkomende vormen van negatief (hulpeloos en/of kritisch) zelf-referent denken die spontaan (‘automatisch’) voorkomen bij individuen met depressie: negatieve gedachten over het zelf, de wereld en de toekomst. De drie kernovertuigingen (die gevoelens van hopeloosheid en waardeloosheid omvatten) werken op elkaar in en interfereren met de cognitieve verwerking, wat leidt tot stoornissen in de waarneming, het geheugen en het oplossen van problemen, en versterken een ‘obsessie’ met negatief denken. Volgens het model (zie figuur 1) kunnen negatieve overtuigingen en verwachtingen in de kindertijd worden aangeleerd als gevolg van een of meer traumatische gebeurtenissen, zoals de dood van een ouder of broer of zus, afwijzing door de ouders, kritiek of overbeschermend ouderschap, verwaarlozing of mishandeling, pesten of uitsluiting uit een groep leeftijdgenoten. Hierdoor kan iemand aanleg krijgen voor depressie. Een daaropvolgende stressvolle levensgebeurtenis of een kritieke gebeurtenis op latere leeftijd kan het schema activeren en systematisch negatief (bevooroordeeld) denken activeren, waarbij het individu de neiging heeft zich selectief te richten op bepaalde aspecten van een situatie of gebeurtenis, terwijl het andere relevante informatie negeert. Negatieve gedachten blijven vaak bestaan, zelfs als het tegendeel wordt bewezen. Deze ‘cognitieve vervormingen’ (d.w.z. systematische negatieve vertekeningen in het denken), kunnen zelfvernietigend zijn en een belangrijke bron van angst of depressie voor het individu (zie kader 9).
Depressie gaat meestal gepaard met een negatieve kijk op zichzelf, de wereld en de toekomst.
Kader 9 Cognitieve vervormingen (systematische negatieve vertekeningen in het denken) die kunnen bijdragen aan depressie (aangepast van Beck, 1967a; Burns, 1999 en 2000)
Dichotoom (‘alles of niets’) denken | De dingen bekijken in absolute (‘zwart of wit’) categorieën zonder middenweg, bijv. |
Overgeneralisatie | Generaliseren vanuit een enkele negatieve ervaring en dit zien als een nooit eindigend patroon van nederlaag, bijv. ‘Ik ben niet aangenomen voor de baan, ik zal nooit een baan krijgen’. |
Mental filtering | Dwilding on the negatives, filtering out the positives, e.g. focusing on one or two things that went wrong, rather than all of the things that went right. |
Het diskwalificeren of verdisconteren of verminderen van het positieve | Het verwerpen van positieve ervaringen, kwaliteiten of prestaties, volhouden dat ze ‘niet tellen’, b.v. ‘Ik deed het goed bij de presentatie, maar dat was gewoon puur geluk’. |
Vlug conclusies trekken | Negatieve conclusies trekken, ook al is er onvoldoende bewijs of worden ze niet door feiten gestaafd, zoals aannemen dat mensen negatief op je reageren terwijl er geen definitief bewijs is (‘gedachten lezen’), bijv. ‘Ik kan zien dat ze me stiekem haat’; willekeurig voorspellen dat dingen slecht zullen aflopen (‘waarzeggerij’), bijv.Ik weet gewoon dat er iets vreselijks gaat gebeuren’. |
Vergrootten of minimaliseren | Dingen buiten proportie opblazen of hun belang verkleinen. |
Emotioneel redeneren | Redeneren vanuit iemands subjectieve gevoelens. Geloven dat hoe je je voelt de werkelijkheid weerspiegelt. b.v. ‘Ik voel me een idioot, dus moet ik er wel een zijn’, of ‘Ik voel me hopeloos; dit betekent dat ik nooit beter zal worden’. |
Catastrofiseren | Uitgaan van extreme en afschuwelijke gevolgen van gebeurtenissen. Het ergste verwachten, bijv. ‘De piloot zei dat er turbulentie op komst is; het vliegtuig gaat neerstorten!’ |
‘Moeten’-uitspraken | Zichzelf en anderen houden aan strikte regels over wat wel en niet moet (‘zou moeten’, ‘moet’ of ‘moet’); jezelf bekritiseren of streng zijn voor het overtreden van regels. Zelfgerichte ‘moeten’-uitspraken leiden tot gevoelens van schuld en minderwaardigheid; het richten van ‘moeten’-uitspraken op anderen kan leiden tot gevoelens van bitterheid, woede en frustratie. Verborgen ‘moeten’ zijn regels die geïmpliceerd worden door je negatieve gedachten. |
Labelling | Jezelf een label geven op basis van fouten en waargenomen tekortkomingen, bijvoorbeeld in plaats van te zeggen ‘ik heb een fout gemaakt’ vertel je jezelf ‘ik ben een mislukking, een idioot, een verliezer’. |
Personaliseren en de schuld geven | Verantwoordelijkheid nemen voor dingen waarop men geen invloed heeft, b.v. ‘Het is mijn schuld dat mijn vriendin dat ongeluk heeft gehad; ik had haar moeten waarschuwen niet in de regen te rijden’. De schuld bij anderen zoeken in plaats van het probleem op te lossen, bv. jezelf de schuld geven voor iets waar je niet helemaal verantwoordelijk voor was (zelfverwijt) of anderen de schuld geven en over het hoofd zien hoe je misschien hebt bijgedragen, of je rol in het probleem ontkennen (other-blame). |
Als negatieve interpretaties van situaties niet ter discussie worden gesteld, worden de patronen van gedachten, gevoelens en gedragingen steeds repetitiever en opdringeriger en kunnen ze worden herhaald als onderdeel van een slopende cyclus (zie figuur 2). Hoewel correlatie tussen cognitieve stijl en ontwikkeling van depressie door dit model wordt gesuggereerd, is het echter onduidelijk of onaangepaste cognitieve processen en negatief denken zoals hierboven beschreven eerder een gevolg dan een oorzaak van depressie zijn (d.w.z. ze kunnen gepaard gaan met en voortduren in depressie, maar geen predisponeren of voorspellen van het begin van depressie).
De ‘aangeleerde hulpeloosheid’-theorie van Seligman, een andere psychologische verklaring voor depressie, gaat ervan uit dat depressie ontstaat als gevolg van vergeefse pogingen van een persoon om aan ‘negatieve’ situaties te ontsnappen (Seligman, 1973-1975). Seligman baseerde deze theorie op experimenten met honden. Wanneer honden een lichte elektrische schok kregen toegediend via de vloer van hun behuizing, maar toegang hadden tot een afgescheiden gebied, was ontsnappen mogelijk door over te steken naar het ‘schokvrije’ gebied. Wanneer zij echter in bedwang werden gehouden en ontsnappen niet langer mogelijk was, stopten zij uiteindelijk met hun vluchtpogingen. Wanneer zij op deze manier herhaaldelijk aan “onontkoombare” schokken werden blootgesteld, slaagden zij er niet alleen niet in te ontsnappen, zelfs wanneer dat later wel mogelijk was, maar vertoonden zij ook een aantal symptomen die in verband worden gebracht met depressie bij de mens (b.v. passief, lethargisch gedrag bij stress en verlies van eetlust). Hoewel dergelijke experimenten ethische overwegingen oproepen, boden zij destijds een verklaring voor depressie bij de mens als een toestand waarbij een individu zou leren dat hij hulpeloos is als gevolg van een gebrek aan controle over wat er met hem gebeurt.
Abramson, Seligman en Teasdale (1978) herformuleerden deze hypothese om er een cognitief proces in op te nemen waarbij een individu de “oorzaak” van een gebeurtenis zou kunnen “toeschrijven” of verklaren. Het attributiemodel is gebaseerd op drie “causale” dimensies: (i) of de oorzaak intern of extern is aan het individu, (ii) of de oorzaak stabiel en permanent is, of van voorbijgaande aard, en (iii) of de oorzaak globaal is (van invloed op alle gebieden van het leven) of specifiek. Abramson e.a. stelden dat mensen die falen toeschreven aan interne, stabiele en globale oorzaken, meer kans hadden om depressief te worden, omdat ze tot de conclusie kwamen dat ze niet in staat waren om de situatie ten goede te beïnvloeden of te beheersen. Toeschrijvingen aan interne factoren zijn verbonden met gevoelens van waardeloosheid, terwijl toeschrijvingen aan stabiele en globale factoren verbonden zijn met gevoelens van hopeloosheid en wanhoop.
Bij voorbeeld, als iemand zijn baan verliest, en hij schrijft dit toe aan een falen van zijn kant (interne dimensie), en hij ziet ook dat het op andere gebieden niet goed met hem gaat (globale dimensie), en hij ziet dit als een lange-termijn patroon van falen en teleurstelling in de toekomst (stabiele dimensie), dan is de kans groot dat hij depressief wordt. Als zij daarentegen het verlies van een baan zien als een gevolg van omstandigheden buiten hun controle (externe dimensie), als een gebeurtenis die uniek was voor de situatie (specifieke dimensie), en als iets dat geen patroon in de toekomst vertegenwoordigt (instabiele dimensie), dan zouden zij er volgens dit model waarschijnlijk emotioneel goed mee omgaan.
Abramson, Metalsky en Alloy (1989) hebben het model verder herzien door de theorie van Beck (1976) te integreren met een geherformuleerd model van aangeleerde hulpeloosheid om daaruit de ‘hopeloosheidstheorie van depressie’ af te leiden. In overeenstemming met het diathese-stress model van depressie, gaat de theorie ervan uit dat depressie ontstaat wanneer mensen met een negatieve attributiestijl een stressvolle levensgebeurtenis in negatieve termen interpreteren. Deze interpretaties geven aanleiding tot hopeloosheid, die als een onmiddellijke oorzaak van een bepaald “subtype” depressie wordt beschouwd. Maar nogmaals, of “hulpeloosheid” of “hopeloosheid” symptomen (of manifestaties) zijn in plaats van een oorzaak van depressie, blijft onduidelijk.