Folliculaire schildklierkanker is de tweede meest voorkomende schildkliermaligniteit na PTC. Er zijn duidelijke geografische verschillen in de relatieve verhoudingen tussen FTC en PTC, die waarschijnlijk verband houden met het jodiumgehalte van de voeding. In jodiumarme gebieden neigt het relatieve aandeel van FTC toe te nemen. Andere risicofactoren voor FTC zijn leeftijd boven de 50 jaar en vrouwelijk geslacht. Genetische factoren kunnen ook een rol spelen bij het bepalen van de gevoeligheid voor de ziekte, maar zijn nog niet duidelijk omschreven. Histologisch wordt FTC gekenmerkt door follikelvorming en de afwezigheid van enige papillaire elementen in de tumor. De differentiële diagnose van een goedaardig adenoom kan moeilijk zijn. De mate van vasculaire invasiviteit lijkt te correleren met de agressiviteit van de tumor, en twee histologische subtypes, oxyfiele FTC en insulaire FTC, kunnen worden geassocieerd met een verhoogde morbiditeit en mortaliteit. De primaire behandeling van FTC is het volledig operatief verwijderen van de tumor. Uitgebreide bilaterale chirurgie kan geen bijkomend voordeel opleveren maar kan adjuvante behandeling en follow-up vergemakkelijken. Postoperatieve behandeling met levothyroxine wordt bijna universeel toegepast, en patiënten met een hoog risico op recidief kunnen baat hebben bij ablatie van het radiojodiumrestant. De behandeling van gemetastaseerde ziekte omvat operatie, radiojoodbehandeling en, in geselecteerde gevallen, externe bestraling en chemotherapie. De prognose voor patiënten met gemetastaseerde ziekte is onduidelijk, maar de meeste andere patiënten hebben goede resultaten die vergelijkbaar zijn met die van PTC. Bij niet-oxyfiele FTC zijn de risicokenmerken, afgezien van de initiële metastasen, gevorderde leeftijd, lokaal uitgebreide ziekte, en de aanwezigheid van duidelijke angio-invasie. Bij oxyfiele FTC is ook DNA-aneuploïdie van belang. De follow-up moet het intensiefst zijn gedurende de eerste 5 jaar na de primaire behandeling en moet worden afgestemd op het risico van de patiënt op ziekteprogressie. Voor patiënten met een laag risico op herval (jong, kleine laesies, minimaal invasieve tumor) kunnen serum thyroglobuline metingen grotendeels volstaan, terwijl patiënten met een hoger risico met verhoogde serum thyroglobuline niveaus en patiënten met significante titers van interfererende anti-thyroglobuline autoantilichamen mogelijk ook periodieke diagnostische radiojodium scanning moeten ondergaan.