Latin jazz, ook Afro-Cubaanse jazz genoemd, een muziekstijl die ritmes en percussie-instrumenten van Cuba en het Spaanse Caribisch gebied mengt met jazz en de fusie van Europese en Afrikaanse muzikale elementen.

Valdés, Chucho

Chucho Valdés aan het klavier, 2005.

Jorge Rey/AP

Latin jazz was het resultaat van een lang proces van interactie tussen Amerikaanse en Cubaanse muziekstijlen. In New Orleans rond de eeuwwisseling van de 20e eeuw beïnvloedde Latijns-Amerikaanse muziek de vroege jazzstijl van de stad en gaf deze een kenmerkend syncopisch (accenten verschoven naar zwakke beats) ritmisch karakter. Een bekende pianist en componist uit die tijd, Jelly Roll Morton, noemde die Latijnse invloed het “Spaanse tintje” van de jazz. In het begin van de 20ste eeuw namen verschillende Amerikaanse musici het Cubaanse habanera ritme (een gesyncopeerd vier-slags patroon) over in hun composities; het meest bekend is W.C. Handy die het gebruikte in zijn “St. Louis Blues” (1914).

In de decennia voorafgaand aan 1940 vonden Latijns-Amerikaanse melodieën en dansritmes hun weg verder noordwaarts naar de Verenigde Staten, terwijl de klanken van de Amerikaanse jazz zich verspreidden door het Caribisch gebied en Centraal- en Zuid-Amerika. Muzikanten en dansers uit de hele regio raakten vertrouwd met beide muzikale talen, en de grote bands uit het swingtijdperk breidden hun repertoire uit met rumbas en conga’s, twee soorten Afro-Cubaanse dansmuziek. Deze ontwikkelingen legden de basis voor de fusie tussen jazz en Cubaanse muziek, een proces dat in 1940 in New York City werd ingezet met de oprichting van het Machito and the Afro-Cubans orkest, onder de muzikale leiding van de in Cuba geboren trompettist Mario Bauzá. Voor veel jazzcritici was Bauzá’s tune “Tanga”, één van de hits van het Machito orkest uit het begin van de jaren ’40, het eerste echte voorbeeld van de muziek die nu bekend staat als Latin jazz.

Bauzá werd in 1911 in Havana geboren en studeerde muziek aan een plaatselijk conservatorium. Op 16-jarige leeftijd werd hij lid van het Havana Symphony, terwijl hij al jazz speelde met lokale groepen. In 1930 verhuisde hij naar New York City, waar hij speelde met zanger en bandleider Noble Sissle. Bauzá werd muziekdirecteur van het Chick Webb Orchestra en speelde saxofoon en trompet in de bands van Fletcher Henderson, Don Redman, en Cab Calloway.

Abonneer je op Britannica Premium en krijg toegang tot exclusieve content. Abonneer u nu

Machito’s geluid inspireerde pianist en bandleider Stan Kenton, die begon te experimenteren met een mix van big-band jazzklanken en Afro-Cubaanse percussie die leidde tot zijn opnames van “The Peanut Vendor” en “Cuban Carnival” in 1947. Ondertussen besloot Dizzy Gillespie, één van de leiders van de nieuwe jazzstijl die bekend kwam te staan als bebop, Afro-Cubaanse dansritmes te combineren met bebop elementen, daarbij zwaar leunend op de begeleiding van de Cubaanse percussionist, danser, en componist Chano Pozo. Gillespie en Pozo’s muzikale synthese werd bekend als Afro-Cubaanse jazz of, voor een korte periode, “Cubop”. Een van hun gezamenlijke inspanningen leverde in 1947 de hit “Manteca” op, die al snel een standaard werd in het jazzrepertoire.

De groei van Afro-Cubaanse jazz ging krachtig door in de jaren vijftig. In december 1950 nam producer Norman Granz de succesvolle Afro-Cuban Jazz Suite op, waarin het Machito orkest speelde samen met solisten Charlie Parker op altsaxofoon, Buddy Rich op drums, Flip Phillips op tenorsaxofoon, en Harry (“Sweets”) Edison op trompet, met arrangementen van Arturo (“Chico”) O’Farrill. Muzikanten in Cuba, aangevoerd door de pianisten Frank Emilio Flynn en Ramón (“Bebo”) Valdés, hielden ook contact met en droegen bij aan de ontwikkeling van deze nieuwe stijl. Valdés’s “Con Poco Coco”, uitgebracht in 1952, werd de eerste spontaan geïmproviseerde Afro-Cubaanse jamsessie waarvan bekend is dat ze is opgenomen.

Naarmate de voorkeuren van het publiek veranderden en de economische stimulansen voor muzikanten in de jaren ’50 afnamen, begonnen de big bands te ontbinden. Afro-Cubaanse jazz begon Latin jazz te heten, waarschijnlijk om marketingredenen, en de muziek, net als jazz zelf, begon door kleinere groepen te worden uitgevoerd. Pianist George Shearing en percussionist Cal Tjader waren de leiders van deze trend in Latin jazz aan de Amerikaanse Westkust. Beiden leidden kleine combo’s, produceerden talloze opnames en speelden met andere prominente Latin jazz spelers, zoals pianist Eddie Cano, bassist Al McKibbon, en percussionist Willie Bobo.

Afro-Cubaanse drummers speelden een fundamentele rol in de ontwikkeling van Latin jazz van de late jaren ’40 tot de jaren ’60, en gaven het genre zijn schijnbaar onuitputtelijke stroom van ritmische patronen, frasering, en stijlen. Conga- en bongo-drumspelers als Cándido Camero, Mongo Santamaría, Armando Peraza, Carlos (“Patato”) Valdés, Francisco Aguabella, en José (“Buyú”) Mangual waren alomtegenwoordig in de latin-jazzopnames en jamsessies van die jaren. Bandleider en percussionist Tito Puente populariseerde in de latin jazz het gebruik van de vibrafoon en de timbales, een paar ondiepe trommels met een enkele kop en een metalen omhulsel. De spelers gebruikten stokken om niet alleen op de vellen maar ook op de metalen randen en zijkanten van de instrumenten te slaan, waardoor de timbales verschillende klankkleuren aan de ritmische component van de muziek toevoegden.

In de jaren ’60 kwam een nieuwe muziekstijl uit Brazilië – de gesyncopeerde, spaarzaam begeleide bossa nova (“nieuwe trend”)- naar de Verenigde Staten. Veel gevestigde Latin jazz musici voegden de bossa nova tunes van Antônio Carlos Jobim toe aan hun repertoire. (Hoewel soms opgenomen onder de noemer Latin jazz, verdient de fusie van Braziliaanse muziek met jazz zijn eigen benaming als Braziliaanse jazz.)

Vanaf de jaren 70 werd de ontwikkeling van Latin jazz gekarakteriseerd door de verkenning van diverse nationale tradities en het overbruggen van muzikale grenzen. Nieuwe generaties muzikanten breidden de Afro-Cubaanse basis van de muziek uit door elementen uit andere Latijns-Amerikaanse tradities toe te voegen. Bovendien bracht een golf van jonge instrumentalisten – waaronder virtuozen op piano, fluit, saxofoon en trompet – de frasering en instrumentale articulatie van Cubaanse en Puerto Ricaanse motieven en melodieën in de muziek, waardoor de vroegere afhankelijkheid van percussionisten begon te verminderen. Het Cubaanse orkest Irakere was een van de emblematische ensembles van dit decennium. Onder leiding van pianist Jesús (“Chucho”) Valdés (zoon van Bebo Valdés) en met solisten als klarinettist-saxofonist Paquito D’Rivera en trompettist Arturo Sandoval, werd de groep erkend voor zijn innovatieve fusie van jazz, westerse klassieke muziek, rock, funk, en Afro-Cubaanse religieuze muziek, zoals geïllustreerd door de collectie The Best of Irakere (1994).

In de jaren tachtig bood de Fort Apache Band uit New York City, onder leiding van percussionist en trompettist Jerry González en zijn broer, bassist Andy González, luisteraars een terugkeer naar de latin-bebop fusies met latin jazz versies van de muziek van jazzpianist en componist Thelonious Monk. Tegen het einde van de 20e eeuw kwamen de instrumentale solisten van de latin jazz in de schijnwerpers te staan en een aantal uitmuntende vertolkers doken op, waaronder de pianisten Michel Camilo en Gonzalo Rubalcaba; de saxofonisten Justo Almario en Javier Zalba; en percussionisten als Giovanni Hidalgo en Horacio (“El Negro”) Hernández. Ondertussen werd Chucho Valdés een prominent leider van kleine ensembles. Meer recente grootheden zijn de pianisten Danilo Pérez en Roberto Fonseca, saxofonist David Sánchez, en drummer Dafnis Prieto.

Latin jazz bleef aan populariteit en kritieken winnen, en aan het begin van de 21ste eeuw was het één van de meest dynamische en diverse componenten van de jazzwereld geworden. Opmerkelijke opnames die de waaier van muziek vertegenwoordigen die onder de noemer Latin jazz valt zijn David Sánchez, Obsesión (1998); Al McKibbon, Tumbao para los congueros di mi vida (1999; “For All the Conga Drummers in My Life”); Jane Bunnett, Alma de Santiago (2001; “Soul of Santiago”); Charlie Haden, Nocturne (2001); Dafnis Prieto, About the Monks (2005); Sonido Isleño (met Ben Lapidus), Vive Jazz (2005); en Chucho Valdés, Chucho’s Steps (2010).

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.