X

Privacy & Cookies

Deze site maakt gebruik van cookies. Door verder te gaan, gaat u akkoord met het gebruik ervan. Meer informatie, inclusief hoe u cookies kunt beheren.

Got It!

Advertenties

In de studie van de Morfologie, die zich bezighoudt met de structuur van woorden, wordt van oudsher onderscheid gemaakt tussen twee soorten affixen, verbuigings- en afleidingsvormen. Een affix is in feite wat uw traditionele Latijnse of Duitse grammatica’s een ‘uitgang’ zouden hebben genoemd, hoewel de term algemener is, aangezien het kan verwijzen naar stukjes van woorden die aan het begin komen (een voorvoegsel), of in het midden (een infix) of aan het eind (achtervoegsel) enz.

Inflectie wordt vaak gedefinieerd als een soort affix dat grammaticale vormen van hetzelfde lexem onderscheidt. Als we het in de taalkunde over lexemen hebben, bedoelen we meestal dat er bepaalde woordvormen zijn die alleen verschillen in hun verbuigingseigenschappen. Dus go en went zijn verschillende woordvormen, maar ze behoren tot hetzelfde lexem, terwijl go en walk tot verschillende lexemen behoren. Met dat in gedachten, laten we eens kijken naar een voorbeeld van verbuiging. Het Engelse meervoudsachtervoegsel -s in book-s is een verbuigingsachtervoegsel omdat het de meervoudsvorm books onderscheidt van de enkelvoudsvorm book. Boeken en boek zijn dus verschillende grammaticale vormen van hetzelfde lexem.

Derivatie verwijst naar een affix dat een verandering van grammaticale categorie aangeeft. Neem bijvoorbeeld het woord persoon-al. Het achtervoegsel -al maakt geen onderscheid tussen grammaticale vormen van hetzelfde lexem: persoon en persoonlijk zijn verschillende lexemen, en persoonlijk behoort tot een andere woordklasse (d.w.z. het is een bijvoeglijk naamwoord) dan persoon (dat uiteraard een zelfstandig naamwoord is).

Dat is allemaal goed en wel, maar helaas houdt het daar niet bij op. Bij nader inzien wordt duidelijk dat er aanzienlijke problemen zijn met de bovenstaande definities. Ten eerste gaan zij uit van theoretische veronderstellingen, dat wil zeggen van een a priori onderscheid tussen lexemen en woordvormen. Dit heeft theoretische implicaties, aangezien lexemen worden beschouwd als die linguïstische tokens die afzonderlijk in ieders lexicon of “mentaal woordenboek” worden opgeslagen, terwijl alles wat met grammatica te maken heeft traditioneel wordt beschouwd als niet daar opgeslagen. Problematischer is echter dat veel affixen niet netjes kunnen worden geïdentificeerd als verbuiging of afleiding. Sommige lijken meer op verbuiging dan andere, maar hebben ook afgeleide kwaliteiten, en vice versa. Dit is problematisch voor mensen die geloven in een dichotomisch duaal mechanisme model, d.w.z. die denken dat grammaticale informatie en lexicale informatie zijn opgeslagen in afzonderlijke componenten van de totale grammatica.

Haspelmath (2002) bespreekt nog een aantal andere onderscheidingen tussen verbuiging en afleiding, voortbouwend op de smalle definities die hierboven zijn gegeven. Hij groepeert de onderscheidingen in twee categorieën, “alles-of-niets” en “meer-of-minder” criteria. Volgens hem maken de “alles-of-niets”-criteria een ondubbelzinnig onderscheid tussen verbuiging en afleiding, terwijl de “meer-of-minder”-criteria dat in mindere mate doen. Ik zal niet op elk criterium ingaan, want dat zou vervelend zijn, maar je zult al snel een idee krijgen dat er problemen zijn met zo’n beetje alle criteria.

Hun eerste ‘alles-of-niets’-criterium is in feite het criterium dat we in het begin hebben gebruikt om onze termen te definiëren: afleiding duidt op een verandering van categorie, inflectie niet. Neem echter het Duitse voltooid deelwoord gesungen, (‘gezongen’). Op het eerste gezicht lijkt dit een voorbeeld van een standaard verbuiging. Het tussenvoegsel ge- -en geeft aan dat gesungen een andere grammaticale vorm is van het lexem singen (‘zingen’) dan bijvoorbeeld singst (‘jij (sg) zingt’). Ze behoren echter allemaal tot dezelfde categorie, omdat het allemaal werkwoorden zijn. Gesungen kan echter van categorie veranderen wanneer het als attributief bijvoeglijk naamwoord fungeert, zoals in (1):

1. Ein gesungen-es Lied

Een gesungen.PP-NOM lied

‘Een lied dat gezongen wordt’

In dit geval kan dus ook een voorbeeld van wat verbuiging lijkt, van categorie veranderen.

Haspelmath’s (2002) derde criterium is dat van de obligaatheid. Het gezegde luidt dat verbuiging ‘verplicht’ is, maar afleiding niet. Bijvoorbeeld, in (2) moet het juiste soort verbuiging aanwezig zijn opdat de zin grammaticaal zou zijn:

(2) They have *sing/*sings/*sang/sung.

Afleiding daarentegen is nooit verplicht in deze zin, en wordt bepaald door de syntactische context. Sommige voorbeelden van verbuiging zijn echter ook niet verplicht in de hierboven beschreven zin. Bijvoorbeeld, het begrip getal is uiteindelijk een keuze van de spreker: zij kan beslissen of zij de vorm boek of boeken wil uitspreken op basis van de discourscontext. Daarom maakt Booij (1996) een onderscheid tussen twee soorten verbuiging: inherente en contextuele. Inherente verbuiging is het soort verbuiging dat bepaald wordt door de informatie die een spreker wil overbrengen, zoals het begrip getal. Contextuele verbuiging wordt bepaald door de syntactische context, zoals in (2). Houd dit onderscheid in gedachten, we komen er nog op terug!

Daarnaast zijn er problemen met alle verdere ‘meer-of-minder’-criteria van Haspelmath (2002). Ik neem er hier drie, maar ik zal ze snel behandelen.

i. Inflectie wordt verder van de basis gevonden dan afleiding

Voorbeeld: in persoonlijkheden hebben we de basis persoon, dan de afgeleide achtervoegsels -al en -ity voordat we het inflectionele achtervoegsel -s krijgen. Je krijgt dus niet, bv. *persoon-s-al-ity

Probleem: Affect-ed-ness heeft de omgekeerde ordening (d.w.z. het verbuigingsachtervoegsel -ed staat dichter bij de basis dan het afleidingsachtervoegsel -ness).

ii. Inflectionele vormen delen hetzelfde concept als de basis, afgeleide vormen niet.

Voorbeeld: person-s heeft hetzelfde concept als person, maar person-al niet.

Probleem: het is erg vaag! Wat is een ‘concept’? Hoe zit het met voorbeelden als het Duitse Kerl-chen (‘klein kereltje’)? -chen wordt gewoonlijk beschouwd als een verbuigingsachtervoegsel, maar Kerl betekent niet ’tjot’, het betekent ‘kerel’. Er is hier zeker sprake van een begripsverandering?

iii. Inflectie is semantisch regelmatiger (d.w.z. minder idiomatisch) dan afleiding.

Voorbeeld: inflectieve achtervoegsels als -s en -ed duiden op duidelijke semantische inhoud als ‘meervoud’ en ‘verleden tijd’, maar het is niet altijd duidelijk wat afgeleide achtervoegsels als -al eigenlijk semantisch vertegenwoordigen. Afleidingen, zoals in het Russisch dnev-nik (‘dagboek’, lit. ‘dagboek’) zijn meer idiomatisch van betekenis (d.w.z. je kunt de betekenis niet afleiden uit de som van de delen).

Probleem: Hoe zit het met verbuigingsvormen zoals zand-s, dat idiomatisch van betekenis is? (D.w.z. zand is niet gelijk aan het meervoud van zand op dezelfde manier als boeken dat doet met boek.)

Dus, waarom is dit van belang? Ik zinspeelde hierboven al op het probleem. In wezen houden veel taalkundigen (b.v. Perlmutter (1988)) graag vast aan een dichotome benadering van grammaticale en lexicale componenten in termen van hoe taalkundige informatie in de hersenen wordt opgeslagen. Zij willen dat verbuiging en afleiding gescheiden zijn in de linguïstische competentie van een spreker, in overeenstemming met het model van het dubbele mechanisme, waarbij afleiding plaatsvindt in het lexicon en verbuiging na syntactische operaties. Maar de natuurlijke taalgegevens lijken aan te geven dat het onderscheid tussen verbuiging en afleiding wat vager is.

Dus hoe komen mensen er omheen? Er zijn verschillende manieren, maar ik zal er hier twee schetsen. De eerste is bekend als de Continuüm-benadering, ontwikkeld door geleerden als Bybee (1985). Zoals de naam al suggereert, houdt deze benadering in dat er een continuüm is tussen verbuiging en afleiding. Kijk eens naar de volgende tabel, aangepast uit Haspelmath (2002:79) (sorry dat hij zo klein is):

In de aflopende rijen kunnen de verschillende soorten inflectionele/derivationele affixen in een volgorde worden geplaatst volgens hoe prototypisch inflectioneel of derivationeel ze zijn. Bijvoorbeeld, het meervoudsuffix -s is prototypisch meer verbuigbaar dan het Duitse verkleinwoordsuffix -chen.

Maar deze benadering kan geen rekening houden met de volgordevoorkeur van basis-derivatie-inflectie, die een van de eigenschappen is die we hierboven hebben besproken. Bovendien brengt het grote theoretische implicaties met zich mee, namelijk dat de grammatica en het lexicon een continuüm vormen. Dit is niet de plaats om in dit debat te treden, maar ik denk dat er goede redenen zijn om de twee gescheiden te houden.

Booij (1996; 2007) komt met een driedeling om dit probleem te omzeilen, en die grijpt terug op het onderscheid dat hierboven gemaakt is tussen inherente en contextuele verbuiging. Zijn benadering is goed, omdat het probeert rekening te houden met de vaagheid van de grens tussen verbuiging en afleiding, terwijl er toch een onderscheid blijft tussen de grammatica en het lexicon. Door verbuigings-/afbuigingsverschijnselen in drie in plaats van twee te verdelen (dus afleiding plus de twee verschillende soorten verbuiging), kunnen we een aantal van de problematische verschijnselen die we hierboven besproken hebben, verklaren. Zo kan ‘inherente’ verbuiging het gebrek aan obligaatheid in verbuigingen verklaren, wanneer dat voorkomt, en ook de incidentele volgorde van basis-afleiding-afleiding, wanneer die voorkomt. Contextuele’ verbuiging zorgt voor verplichte verbuiging en de gebruikelijke volgorde van basis-afleiding-afbuiging.

Er is meer over te zeggen: kan de driedeling van Booij werkelijk verklaren waarom bijvoorbeeld de volgorde basis-afbuiging-afbuiging zoveel vaker voorkomt dan de andere volgorde? Hoe zit het met de problemen met verbuiging die van categorie kan veranderen, zoals in ein gesungenes Lied? Niettemin hebben we gezien dat er geen scherp onderscheid kan worden gemaakt tussen verbuiging en afleiding, wat consequenties heeft voor een dichotomische benadering van de grammatica. Deze dichotomie kan gehandhaafd blijven als we Booij’s onderscheid van contextuele versus inherente verbuiging volgen.

Booij, G. 1996. Inherente versus contextuele verbuiging en de gespleten morfologie-hypothese,
Jaarboek der Morfologie 1995, 1-16.

Booij, G. 2007. De Grammatica van Woorden. An Introduction to Morfologie. Oxford: OUP.

Bybee, J. 1985. Morphology. De relatie tussen vorm en betekenis. Benjamins:
Amsterdam.

Haspelmath, M. 2002. Morfologie begrijpen. London: Arnold.

Perlmutter, D. M. 1988. The split morphology hypothesis: evidence from Yiddish, in M.
Hammond & M. Noonen (eds), Theoretical Morphology. San Diego, CA: Academic Press,
79-100.

Advertenties

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.