Materie bestaat in verschillende vormen, toestanden genoemd. De drie meest bekende toestanden zijn vast, vloeibaar en gas.
Rocks, boeken, bureaus en ballen zijn voorbeelden van vaste stoffen. Materie in de vaste toestand heeft een vaste grootte en vorm. De grootte en vorm van een vaste stof veranderen niet gemakkelijk. Als iemand bijvoorbeeld een boek van een kleinere naar een grotere doos verplaatst, blijft het boek er hetzelfde uitzien.
Melk, sinaasappelsap en water zijn voorbeelden van vloeistoffen. In vloeibare toestand heeft materie een vaste grootte, of hoeveelheid. De vorm is echter afhankelijk van de verpakking. Melk verandert bijvoorbeeld van vorm als iemand het uit een pak in een glas giet. Maar de hoeveelheid melk blijft gelijk.
De lucht en het helium waarmee ballonnen worden gevuld zijn voorbeelden van gassen. Materie in gasvormige toestand heeft noch een vaste grootte noch een vaste vorm. Het kan uitzetten om een grote container te vullen, of het kan in een kleinere container worden geperst.
Materie kan van de ene toestand in een andere overgaan. Dit gebeurt wanneer een stof wordt afgekoeld of verwarmd tot een bepaald punt. Bijvoorbeeld, warmte zorgt ervoor dat vloeibaar water verdampt, of verandert in waterdamp-een gas. De temperatuur waarbij een vloeistof in een gas verandert, wordt het kookpunt genoemd. Bij afkoeling verandert de waterdamp weer in een vloeistof. Als het voldoende wordt afgekoeld, bevriest het water en wordt het een vaste stof. De temperatuur waarbij een vloeistof een vaste stof wordt, wordt het vriespunt genoemd. Diezelfde temperatuur kan worden beschouwd als het smeltpunt als de temperatuur stijgt en een vaste stof vloeibaar wordt. Bijvoorbeeld, vloeibaar water verandert in een vaste vorm – ijs – wanneer het wordt afgekoeld tot 32 °F (0 °C). Het smeltpunt van ijs is dezelfde temperatuur. Verschillende soorten materie hebben verschillende kook-, smelt-, en vriespunten.