Individuen “kennen” hun eigen attitudes, emoties, en andere interne toestanden gedeeltelijk door ze af te leiden uit observaties van hun eigen openlijk gedrag en/of de omstandigheden waarin dit gedrag plaatsvindt. In de mate dat interne signalen zwak, dubbelzinnig of oninterpreteerbaar zijn, bevindt het individu zich dus functioneel in dezelfde positie als een externe waarnemer, een waarnemer die noodzakelijkerwijs moet vertrouwen op diezelfde externe signalen om de innerlijke toestand van het individu af te leiden. Dit hoofdstuk schetst de conceptuele antecedenten en empirische consequenties van deze stellingen, probeert de theorie in een iets ruimer referentiekader te plaatsen, en verduidelijkt welke verschijnselen de theorie wel en niet kan verklaren in de snel groeiende experimentele literatuur over zelfattributieverschijnselen. Verschillende experimenten en paradigma’s uit de cognitieve dissonant-literatuur zijn vatbaar voor zelfperceptie-interpretaties. Maar juist omdat dergelijke experimenten vatbaar zijn voor alternatieve interpretaties, kunnen ze niet gebruikt worden als eenduidig bewijs voor de zelfperceptie theorie. De herinterpretatie van cognitieve dissonantie verschijnselen en andere zelfperceptie verschijnselen zijn besproken. Het hoofdstuk belicht enkele verschillen tussen zelfperceptie en interpersoonlijke perceptie en de verschuiving van paradigma in de sociale psychologie. Het bespreekt enkele onopgeloste problemen, zoals de conceptuele status van niet-cognitieve antwoordklassen en de strategie van functionele analyse.