Poëtische EddaEdit
Surtr wordt tweemaal genoemd in het gedicht Völuspá, waarin een völva informatie doorgeeft aan de god Odin. De völva zegt dat Surtr tijdens Ragnarök met vlammen uit het zuiden zal komen en een zeer helder zwaard zal dragen:
Old-Noors: Sutr ferr sunnan með sviga lævi: skinn af sverði sól valtiva. |
Engels: Surtr komt uit het zuiden met de vacht van takken: daar schijnt uit zijn zwaard de zon van Goden van de Slaven. |
Daaropvolgend zegt de völva dat “stenen pieken botsen”, “trollenvrouwen de weg opgaan”, “krijgers het pad van Hel betreden”, en de hemelen “uiteenvallen”. De volgende strofe vertelt dat Odin gedood zal worden door de wolf Fenrir, en dat Surtr ten strijde zal trekken tegen “Beli’s bane”, een kenning van de god Freyr, die de reus Beli doodde. Over de strijd tussen Surtr en Freyr wordt in het gedicht verder niets gezegd. In de daaropvolgende strofen wordt beschreven dat een aantal goden en hun tegenstanders in Ragnarök zullen strijden, en dat de wereld in vlammen zal opgaan, maar dat daarna een nieuwe wereld uit de zee zal verrijzen, vruchtbaar en vol leven, en dat de overlevende goden elkaar weer zullen ontmoeten.
In het gedicht Vafþrúðnismál stelt de wijze jötunn Vafþrúðnir de vraag aan Odin (vermomd als “Gagnráðr”) “hoe de vlakte heet waar in de strijd Surt en de zoete goden elkaar zullen ontmoeten”. Odin antwoordt dat het “gewijde veld” Vígríðr is, en dat het zich “honderd mijl” in alle richtingen uitstrekt. Later in het gedicht vraagt Odin, die nog steeds vermomd is en nu Vafþrúðnir ondervraagt, wie van de Æsir “over de bezittingen van de goden zal heersen als het vuur van Surt is gedoofd”. Vafþrúðnir antwoordt dat, “wanneer het vuur van Surt is gedoofd”, de zonen van de god Thor, Móði en Magni, de hamer van Thor, Mjöllnir, zullen bezitten.
In het gedicht Fáfnismál vraagt de held Sigurd aan de dodelijk gewonde draak Fáfnir de naam van het eiland waar Surtr en de Æsir “samen zwaardvloeistof zullen mengen”. Fáfnir zegt dat het eiland Óskópnir heet, dat alle goden erheen zullen gaan met speren in hun hand, en dat op hun weg daarheen de brug Bifröst onder hen zal breken, waardoor hun paarden zullen “spartelen in de grote rivier”. In het late Eddische gedicht Fjölsvinnsmál, strofe 24, staat de regel “Surtur sinn mautu” of “surtur sinn mantu” volgens de beste manuscripten. De laatste twee woorden, die verder geen betekenis hebben, worden soms geëdit tot “Sinmöru” en de hele zin wordt dan zo opgevat dat Surtr een vrouwelijke metgezel heeft die Sinmara heet. Op basis van dezelfde passage identificeert Lee Hollander Sinmara voorlopig als de vrouw van Surt, met de opmerking dat zij “elders onbekend is.”
Prose EddaEdit
In hoofdstuk 4 van het Prose Edda boek Gylfaginning, vertelt de tronende figuur van de Derde aan Gangleri (beschreven als Koning Gylfi in vermomming) over de locatie van Múspell. De Derde zegt dat het heldere en vlammende gebied van Múspell al bestond vóór Niflheim, en dat het onbegaanbaar is voor degenen die niet inheems zijn in het gebied. Om Múspell te verdedigen, is Surtr gestationeerd aan de grens. De derde voegt eraan toe dat Surtr een vlammend zwaard heeft, en dat hij “aan het einde van de wereld oorlog zal voeren en alle goden zal verslaan en de hele wereld met vuur zal verbranden”. Vervolgens wordt de strofe uit Völuspá geciteerd waarin wordt voorspeld dat Surtr vanuit het zuiden zal komen. In hoofdstuk 18 vraagt Gangleri wat de kermiszaal Gimlé zal beschermen “wanneer het vuur van Surtr hemel en aarde verbrandt”.
In hoofdstuk 51 van Gylfaginning beschrijft Hoog de gebeurtenissen van Ragnarök. High zegt dat “te midden van dit tumult de hemel zal opengaan en daaruit zullen de zonen van Muspell rijden. Surtr zal voorop rijden, en zowel voor als achter hem zal er brandend vuur zijn. Zijn zwaard zal zeer fijn zijn. Het licht zal er helderder van schijnen dan van de zon.” Hoog vervolgt dat wanneer de zonen van Múspell over de brug Bifröst rijden, deze zal breken, en dat zij verder zullen gaan naar het veld van Vígríðr. De wolf Fenrir en de Midgard Serpent zullen daar ook aankomen. Tegen die tijd zal Loki zijn aangekomen met “al Hel’s mensen”, Hrym, en alle vorst jötnar; “maar Muspell’s zonen zullen hun eigen slagtuig hebben; het zal zeer helder zijn”. Verderop in het hoofdstuk beschrijft Hoog dat er een hevige strijd zal losbarsten tussen deze strijdkrachten en de Æsir, en dat tijdens deze strijd Surtr en Freyr met elkaar in gevecht zullen raken “en er zal een hevig conflict zijn voordat Freyr valt”. High voegt hieraan toe dat de oorzaak van Freyrs dood zal zijn dat Freyr “het goede zwaard” mist dat hij ooit aan zijn dienaar Skírnir gaf.
Zoals door High verderop in hoofdstuk 51 Gylfaginning wordt voorspeld, als Heimdallr en Loki eenmaal vechten (en elkaar wederzijds doden), zal Surtr “vuur over de aarde gooien en de hele wereld verbranden”. Hoog citeert tien strofen uit Völuspá ter ondersteuning, en gaat dan verder met het beschrijven van de wedergeboorte en nieuwe vruchtbaarheid van de herboren wereld, en de overlevenden van Ragnarök, met inbegrip van diverse goden en de twee mensen genaamd Líf en Lífthrasir die zich zullen hebben verstopt voor “Surtr’s vuur” in het bos Hoddmímis holt.
In het Epiloog-gedeelte van het boek Skáldskaparmál wordt in een eufemere monoloog gezegd dat “wat zij het vuur van Surtr noemden, was toen Troje brandde”. In hoofdstuk 2 wordt een werk geciteerd van de skald Eyvindr skáldaspillir waarin sprake is van “Surt’s diepe dalen”, waarbij de naam Surtr wordt gebruikt als een gewoon zelfstandig naamwoord voor een jötunn, met “diepe dalen” verwijzend naar de diepten van de bergen (specifiek Hnitbjorg). In hoofdstuk 75 wordt Surtr opgenomen in een lijst van “zeer machtige” jötnar.