Momenteel is er een enorme belangstelling voor zwaarlijvigheid en de schadelijke gevolgen daarvan. Lengte, gewicht en body mass index (BMI) samen met de tailleomtrek zijn routinematig gebruikte parameters. Een probleem bij de interpretatie van de BMI >25 als maat voor zwaarlijvigheid is de veronderstelling dat de toename vooral te wijten is aan vet. Dit overzicht benadrukt het belang van de beoordeling van de spiercomponent van de BMI (door eenvoudige somatoscopie of somatotypering). 75 procent van de Indiase T2DM-patiënten heeft een normale of lage BMI, slechts 25 procent heeft een BMI >25, waarbij de spiermassa net zo goed bijdraagt als het vet. Hyperinsulinemie is anabool voor zowel vet als spieren. Aangezien skeletspieren een primaire plaats van insulineresistentie zijn, is het belang van lichaamsbeweging om insulineresistentie te overwinnen groter naarmate de spiermassa toeneemt, evenals het belang van voedingssupplementen met n3-PUFA om de fosfolipidensamenstelling van het spiermembraan te optimaliseren (waardoor het membraan vloeibaarder wordt en GLUT-4 langer in het plasmamembraan kan blijven). Ik stel drie testbare hypothesen voor: (1) Bruin vet (FDG-PET beeldvorming) en UCP2 en UCP3 expressie in spieren zijn positief gecorreleerd met ectomorfie en mesomorfie, en negatief gecorreleerd met endomorfie en obesitas. BAT is afwezig bij zwaarlijvige mensen. (2) Indiase T2DM-patiënten met een normale of lage BMI hebben een verhoogde UCP2- en UCP3-expessie in hun spieren, evenals een verhoogd hoogmoleculairgewicht adiponectine dat de vetzuuroxidatie bevordert en zwaarlijvigheid voorkomt. (3) Indiase T2DM met BMI >25 en obesitas hebben disfunctie van UCP2 en UCP3. Zij hebben een hoog leptinegehalte met leptineresistentie (geïnduceerd door hyperinsulinemie) en een laag adiponectinegehalte. Er is een omgekeerd evenredig verband tussen vetmassa en adiponectineproductie.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.