Erf leven
Baudelaire was het enige kind van François Baudelaire en zijn veel jongere tweede vrouw, Caroline Defayis, met wie hij in 1819 trouwde. François was zijn carrière begonnen als priester, maar had deze in 1793 opgegeven en werd uiteindelijk een welvarend ambtenaar in de middenstand. Als schilder en dichter met een bescheiden talent liet hij zijn zoon kennismaken met kunst, of wat de jongere Baudelaire later zijn grootste, meest verterende en vroegste passie zou noemen: “de cultus van beelden”. Zijn vader overleed in februari 1827, en ongeveer 18 maanden daarna leefden Baudelaire en zijn moeder samen in een buitenwijk van Parijs, onder omstandigheden die hij zich altijd zou herinneren. In 1861 schreef hij haar over die “periode van hartstochtelijke liefde” voor haar, toen “ik voor altijd in jou leefde; jij was alleen en helemaal van mij.” Dit “groene paradijs van jeugdliefdes” eindigde abrupt in november 1828 toen Caroline trouwde met Jacques Aupick, een beroepsmilitair die de rang van generaal bereikte en die later diende als Frans ambassadeur in het Ottomaanse Rijk en Spanje voordat hij senator werd onder het Tweede Keizerrijk.
In 1831 werd Aupick uitgezonden naar Lyon, en Baudelaire begon zijn opleiding aan het Collège Royal daar in 1832 alvorens over te stappen, bij de terugkeer van de familie naar Parijs in 1836, naar het prestigieuze Lycée Louis-le-Grand. Baudelaire was een veelbelovende student en begon zijn eerste gedichten te schrijven, maar voor zijn meesters leek hij een voorbeeld van vroegrijpe verdorvenheid, door wat zij noemden “aanstellerijen die niet bij zijn leeftijd pasten”. Hij ontwikkelde ook een neiging tot stemmingen van intense melancholie, en hij werd zich ervan bewust dat hij van nature eenzaam was. Regelmatige daden van ongedisciplineerdheid leidden ertoe dat hij van de school werd gestuurd na een onbeduidend incident in april 1839. Na het behalen van zijn baccalauréat-examen aan het Collège Saint-Louis werd Baudelaire nominaal student rechten aan de École de Droit, terwijl hij in werkelijkheid een “vrij leven” leidde in het Quartier Latin. Daar legde hij zijn eerste contacten in de literaire wereld en liep hij ook de geslachtsziekte op die hem uiteindelijk fataal zou worden, waarschijnlijk door een prostituee met de bijnaam Sarah la Louchette (“Squint-Eyed Sarah”), die hij in enkele van zijn meest aangrijpende vroege gedichten bezierde.
In een poging zijn stiefzoon van dergelijk onfatsoenlijk gezelschap af te helpen, stuurde Aupick hem in juni 1841 op een langdurige reis naar India, maar Baudelaire sprong in feite in Mauritius van boord en keerde, na een paar weken daar en op Réunion, in februari 1842 terug naar Frankrijk. De reis had zijn verbeelding echter verdiept en verrijkt, en zijn korte ontmoeting met de tropen zou zijn geschriften voorzien van een overvloed aan exotische beelden en sensaties en een eeuwig thema van nostalgische mijmeringen.
Baudelaire kwam in april 1842 in het bezit van zijn erfenis en gaf deze al snel uit aan de levensstijl van een bezeten literator. Hij gaf veel geld uit aan kleding, boeken, schilderijen, duur eten en dure wijnen, en niet in de laatste plaats aan hasj en opium, waarmee hij tussen 1843 en 1845 voor het eerst experimenteerde in zijn Parijse appartement in het Hôtel Pimodan (nu Hôtel Lauzun) op het Île Saint-Louis. Kort na zijn terugkeer uit de Zuidzee ontmoette Baudelaire Jeanne Duval, die, eerst als zijn minnares en vanaf midden jaren 1850 als zijn financiële last, zijn leven gedurende de volgende 20 jaar zou beheersen. Jeanne zou de inspiratiebron worden voor Baudelaires meest angstige en sensuele liefdespoëzie, waarbij haar parfum en vooral haar prachtige golvende zwarte haar meesterwerken van de exotisch-erotische verbeelding zouden uitlokken als “La Chevelure” (“Het hoofd van haar”).
Baudelaire’s voortdurende extravagantie putte in twee jaar de helft van zijn fortuin uit, en hij viel ook ten prooi aan bedriegers en geldschieters, waarmee hij de basis legde voor een opeenhoping van schulden die hem de rest van zijn leven zou verlammen. In september 1844 legde zijn familie hem een wettelijke regeling op die hem de toegang tot zijn erfenis beperkte en hem effectief minderjarig maakte. De bescheiden jaarlijkse toelage die hem voortaan werd toegekend, was onvoldoende om zijn schulden af te lossen, en de daaruit voortvloeiende permanente financiële problemen leidden ertoe dat hij emotioneel en financieel nog afhankelijker werd van zijn moeder en verergerden ook zijn groeiende afkeer van zijn stiefvader. De kwellende stemmingen van isolement en wanhoop die Baudelaire in zijn adolescentie had gekend, en die hij zijn stemmingen van “milt” noemde, keerden terug en werden frequenter.