De economie van China is sinds de invoering van de economische hervormingen in 1978 steeds sneller gegroeid. Uit de officiële Chinese statistieken blijkt dat het reële bruto binnenlands product (BBP) van 1979 tot 1999 jaarlijks met gemiddeld 9,7% is gegroeid, waarmee China een van de snelst groeiende economieën ter wereld is geworden. Volgens de Wereldbank heeft de snelle ontwikkeling van China bijna 200 miljoen mensen uit de extreme armoede gehaald.
Sinds zijn oprichting in 1949 en tot eind 1978 handhaafde China een centraal geleide economie. De staat regisseerde en controleerde een groot deel van de economische productie van het land; de staat bepaalde de productiedoelstellingen, controleerde de prijzen en verdeelde de middelen over het grootste deel van de economie. In 1978 werd bijna driekwart van de industriële productie van het land geproduceerd door centraal gecontroleerde staatsbedrijven, volgens centraal geplande productiedoelstellingen. Er waren bijna geen particuliere ondernemingen of bedrijven met buitenlands kapitaal in China. Het reële BBP van China groeide van 1960 tot 1978 naar schatting met gemiddeld 5,3% per jaar. Omdat de economische systemen van centrale planning en het economisch beleid van de regering weinig nadruk legden op winstgevendheid of concurrentie, was de economie van het land relatief stagnant en inefficiënt. Als gevolg daarvan lag de levensstandaard in China aanzienlijk lager dan in veel andere ontwikkelingslanden. Eind jaren zeventig ondernam de Chinese regering stappen om de economische groei te verbeteren en de levensstandaard te verhogen.
De eerste van China’s economische hervormingen begonnen in 1978 toen Den Xiaoping weer aan de macht kwam. De hervormingen concentreerden zich op het landbouwproductiesysteem in plattelandsgebieden. De centrale regering nam het initiatief tot prijs- en eigendomsstimulansen voor boeren; voor het eerst konden boeren een deel van hun oogst op de vrije markt verkopen. Bovendien werd met de hervormingen getracht buitenlandse investeringen aan te trekken, de export te stimuleren en een begin te maken met de invoer van hoogtechnologische producten in het land. Daartoe richtte de regering 4 speciale economische zones (SEZ’s) op. Daarna volgden stapsgewijs aanvullende hervormingen om de economische beleidsvorming in verschillende economische sectoren, met name de handel, te decentraliseren. Als onderdeel van de decentralisatie van de economische beleidsvorming namen provinciale en lokale overheden de economische controle over diverse ondernemingen over, zodat deze konden opereren en concurreren volgens de beginselen van de vrije markt.
De economische hervormingen hadden zo’n veelbelovende economische groei opgeleverd dat de regering halverwege de jaren tachtig nog meer kustregio’s en steden uitkoos als open steden en ontwikkelingszones om meer vrijemarkthervormingen te testen en belasting- en handelsprikkels aan te bieden om investeringen van overzee aan te trekken. Bovendien schafte de staat geleidelijk de prijscontroles op een groot aantal producten af. De landbouwproduktie verdubbelde in de jaren tachtig, en ook de industrie vertoonde grote vooruitgang, vooral in de kustgebieden dicht bij Hong Kong en tegenover Taiwan, waar buitenlandse investeringen de produktie van zowel binnenlandse als exportgoederen hielpen stimuleren. Eind 1993 werden nog meer hervormingen in gang gezet toen China’s leiderschap aanvullende langetermijnhervormingen goedkeurde die de staatsbedrijven in staat zouden stellen veel belangrijke industrieën te blijven domineren in wat nu “een socialistische markteconomie” werd genoemd.
De overgang van het economisch systeem van het land van een geleide naar een markteconomie heeft bijgedragen tot een sterke gemiddelde groei. Tussen het begin van een economisch hervormingsprogramma in 1978 en 1995 bedroeg de groei van het BBP 8,0 procent per jaar. De groei bleef sterk van 1996 tot 2000. In 1999 werd China de op één na grootste economie ter wereld, na de Verenigde Staten. Maar China’s BBP per hoofd van de bevolking van 3.800 dollar was veel minder dan dat van de Verenigde Staten.
De handels- en investeringshervormingen in China en de stimuleringsmaatregelen hebben geleid tot een sterke toename van de buitenlandse directe investeringen (BDI), die een belangrijke bron van kapitaalgroei in China zijn geweest. De jaarlijkse BDI in China stegen van 636 miljoen USD in 1983 tot 45,6 miljard USD in 1998 (maar daalden in 1999 tot naar schatting 40,5 miljard USD), waardoor China aan het eind van de jaren negentig de op een na grootste bestemming van BDI werd (na de Verenigde Staten). Ongeveer tweederde van de DBI in China is afkomstig uit Hongkong en Taiwan. De Verenigde Staten zijn de op twee na grootste investeerder in China, met een aandeel van 8,0% (24,6 miljard USD) in de totale DBI in China van 1979 tot 1999.
Sinds de hervormingen heeft China grote vooruitgang geboekt bij de verbetering van zijn sociale welvaart. Zowel consumptie als besparingen zijn meer dan verdubbeld, en het armoedecijfer is gedaald. Volgens de Wereldbank zijn ongeveer 200 miljoen Chinezen die vroeger in absolute armoede leefden, boven de minimumarmoedegrens uitgestegen. En slechts 10 procent van de bevolking van 1,25 miljard van het land was analfabeet.
Hoewel de hervormingen bemoedigend waren, ondervond de Chinese regering verschillende moeilijkheden. Zij had moeite om de verschuldigde inkomsten van provincies, bedrijven en particulieren te innen; om corruptie en andere economische misdrijven die samenvielen met de hervormingen te verminderen; en om de dagelijkse activiteiten van de grote staatsbedrijven in stand te houden. Veel van de staatsbedrijven hadden niet deelgenomen aan de krachtige expansie van de economie, en sommige van hen hadden het vermogen verloren om volledige lonen en pensioenen te betalen.