concerto k?nchrt? , muzikale compositie gewoonlijk voor een orkest en een solist of een groep solisten. In de 16e eeuw impliceerden concertare en concertato een ensemble, vocaal of instrumentaal. Aan het eind van de eeuw verwees concerto naar muziek waarin twee ensembles het tegen elkaar opnamen. Tegen 1750 betekende het muziek waarin een volledig ensemble werd afgewisseld met solisten. De vorm die bekend staat als concerto grosso wordt gekenmerkt door een kleine groep solisten in contrast met het volledige orkest. Giuseppe Torelli (1658?1709) en Vivaldi vestigden het concerto grosso in drie delen, terwijl Corelli er vier of meer gebruikte, afwisselend snelle en langzame delen. Deze drie componisten waren actief in de ontwikkeling van alle vormen van het concerto in de barokperiode. De zes Brandenburgse concerti van J.S. Bach en de concerti van Händel vertegenwoordigen de meest volledige ontwikkeling van het barokke type. Tegen het einde van de 18e eeuw verving het soloconcert het concerto grosso. Mozart creëerde het klassieke concerto in drie delen, waarvan het eerste een samensmelting is van de ritornellovorm met de nieuwere sonatevorm, voor solo-instrument en orkest. Beethoven breidde de dimensies van deze vorm uit door een groter belang toe te kennen aan het orkest. In de 19e eeuw bracht Liszt eenheid in het concerto door in alle delen dezelfde thema’s te gebruiken. Hij gebruikte de concertovorm als een showcase voor virtuoos vertoon in de solo. Het concerto repertoire is het sterkst in werken voor piano en viool als solo instrument. In de 20e eeuw ontstond een hernieuwde belangstelling voor het concerto grosso bij componisten als Hindemith, Bartk, en Schnittke. Hoewel voorheen gebaseerd op het principe van tonaliteit, paste het soloconcert zich aan aan atonaliteit en seriële muziek, zoals in de concerto’s van Schönberg en Berg.
Zie A. Veinus, The Concerto (rev. ed. 1964); D. F. Tovey, Essays in Musical Analysis: Concertos (1936, repr. 1972).