Taphophobia (van Grieks τάφος – taphos, “graf, tombe” en φόβος – phobos, “angst”) is een abnormale (psychopathologische) angst om levend begraven te worden als gevolg van een onjuiste verklaring van de dood.
Vóór het tijdperk van de moderne geneeskunde was de angst niet geheel irrationeel. Door de geschiedenis heen zijn er talloze gevallen geweest van mensen die per ongeluk levend begraven werden. In 1905 verzamelde de Engelse hervormer William Tebb verslagen van voortijdige begrafenissen. Hij vond 219 gevallen van bijna levend begraven, 149 werkelijk levend begraven, 10 gevallen van levend ontledigd en 2 gevallen van ontwaken tijdens het balsemen.
In de 18e eeuw waren mond-op-mondbeademing en ruwe defibrillatietechnieken ontwikkeld om als dood beschouwde personen weer tot leven te wekken, en de Royal Humane Society was opgericht als de Society for the Recovery of Persons Apparently Drowned. In 1896 meldde een Amerikaanse begrafenisondernemer, T.M. Montgomery, dat “bijna 2% van de opgegravenen ongetwijfeld slachtoffers waren van schijndood”, hoewel folklorist Paul Barber heeft betoogd dat de incidentie van levend begraven overschat is, en dat de normale effecten van ontbinding worden aangezien voor tekenen van leven.
Er zijn veel stadslegenden geweest over mensen die per ongeluk levend begraven waren. De legenden bevatten elementen zoals iemand die in een toestand van slaap of coma geraakt, om jaren later wakker te worden en een gruwelijke dood te sterven. Andere legenden vertellen over doodskisten die worden geopend om een lijk met een lange baard te vinden of lijken met de handen opgeheven en de palmen naar boven gekeerd.
Opvallend is een legende over Anne Hill Carter Lee, de echtgenote van Henry Lee III. Volgens het verhaal zou mevrouw Lee in 1804 ziek zijn geworden en kennelijk zijn gestorven; zij werd uit de grafkelder gered door een koster die geluiden uit haar kist hoorde komen.
Verschillende bekende historische figuren zouden bang zijn geweest voor een levende begrafenis, waaronder Frédéric Chopin (die verzocht om zijn hart eruit te snijden om zeker te zijn van zijn dood), George Washington (die verzocht om zijn lichaam drie dagen lang te laten rusten), en Hans Christian Andersen en Alfred Nobel (die beiden vroegen om hun slagaders te laten opensnijden).
De literatuur vond vruchtbare grond in het onderzoeken van de natuurlijke angst om levend begraven te worden. Een van Edgar Allan Poe’s griezelverhalen, “The Premature Burial,” gaat over een persoon die lijdt aan taphophobia. Andere verhalen van Poe over voortijdige begrafenis zijn “The Fall of the House of Usher” en “The Cask of Amontillado”; en, in mindere mate, “The Black Cat.”
De angst om levend begraven te worden was zo groot dat degenen die het zich konden veroorloven allerlei regelingen troffen voor de bouw van een veiligheidskist om ervoor te zorgen dat dit zou worden vermeden (b.v. glazen deksels voor observatie, touwen aan bellen voor signalering, en adempijpen om te overleven totdat men gered werd). Soms wordt beweerd dat de Engelse uitdrukkingen “saved by the bell” en/of “dead ringer” op de een of andere manier verband houden met dergelijke veiligheidsbellen; maar dat is niet het geval.
Hoewel een groter vertrouwen van het publiek in de medische wereld en haar vermogen om de dood nauwkeurig te diagnosticeren de angst voor een voortijdige begrafenis na het begin van de 20e eeuw heeft doen afnemen, zijn er in de laatste decennia perioden van publieke onrust geweest nadat medische fouten bij het diagnosticeren van de dood werden gerapporteerd. In sommige delen van de wereld kan taphophobie nog steeds veel voorkomen. Zo werd in een studie bij Pakistaanse vrouwen ernstige taphophobia aangetroffen bij een derde van de geesteszieken en een lichte mate van deze angst bij de helft van de controlegroep. Hoewel zeldzaam in de ontwikkelde wereld, meldde een recente studie drie gevallen van taphophobia bij oudere mensen in het westen van Ierland.