Lazzaro Spallanzani, (geboren 12 jan. 1729, Modena, hertogdom Modena – overleden 1799, Pavia, Cisalpijnse Republiek), Italiaans fysioloog die belangrijke bijdragen heeft geleverd aan de experimentele studie van lichaamsfuncties en dierlijke voortplanting. Zijn onderzoek naar de ontwikkeling van microscopisch leven in voedingskweekoplossingen maakte de weg vrij voor het onderzoek van Louis Pasteur.
Spallanzani was de zoon van een vooraanstaand jurist. Hij bezocht het Jezuïetencollege van Reggio, waar hij een degelijke opleiding kreeg in de klassieken en de filosofie. Hij werd uitgenodigd om in de orde in te treden, maar hoewel hij uiteindelijk werd gewijd (in 1757), sloeg hij dit aanbod af en ging in Bologna rechten studeren. Onder invloed van zijn bloedverwante Laura Bassi, professor in de wiskunde, raakte hij geïnteresseerd in de wetenschap. In 1754 werd Spallanzani benoemd tot hoogleraar logica, metafysica en Grieks aan het College van Reggio en in 1760 tot hoogleraar natuurkunde aan de Universiteit van Modena.
Hoewel Spallanzani in 1760 een artikel publiceerde waarin hij kritiek uitte op een nieuwe vertaling van de Ilias, werd al zijn vrije tijd besteed aan wetenschappelijk onderzoek. In 1766 publiceerde hij een monografie over de mechanica van stenen die stuiteren wanneer ze schuin over het water worden geworpen. Zijn eerste biologische werk, gepubliceerd in 1767, was een aanval op de biologische theorie van Georges Buffon en John Turberville Needham, die geloofden dat alle levende wezens, naast levenloze materie, speciale “vitale atomen” bevatten die verantwoordelijk zijn voor alle fysiologische activiteiten. Zij stelden dat deze “vitale atomen” na hun dood in de bodem ontsnappen en weer door planten worden opgenomen. De twee mannen beweerden dat de kleine bewegende objecten die men ziet in vijverwater en in infusies van plantaardig en dierlijk materiaal, geen levende organismen zijn, maar slechts “vitale atomen” die ontsnappen uit het organisch materiaal. Spallanzani bestudeerde verschillende vormen van microscopisch leven en bevestigde de opvatting van Antonie van Leeuwenhoek dat dergelijke vormen levende organismen zijn. In een reeks experimenten toonde hij aan dat gekookte jus deze vormen niet voortbracht wanneer zij in flesjes werd gedaan die onmiddellijk werden verzegeld door het glas te smelten. Op grond van dit werk concludeerde hij dat de voorwerpen in vijverwater en andere preparaten levende organismen waren die uit de lucht werden aangevoerd en dat Buffons opvattingen ongegrond waren.
Het bereik van Spallanzani’s experimentele belangstelling breidde zich uit. De resultaten van zijn regeneratie- en transplantatie-experimenten verschenen in 1768. Hij bestudeerde de regeneratie bij een groot aantal dieren, waaronder planaria, slakken en amfibieën, en kwam tot een aantal algemene conclusies: de lagere dieren hebben een groter regeneratievermogen dan de hogere; jonge individuen hebben een groter regeneratievermogen dan de volwassenen van dezelfde soort; en, behalve bij de eenvoudigste dieren, zijn het de oppervlakkige delen en niet de inwendige organen die kunnen regenereren. Zijn transplantatie-experimenten gaven blijk van grote experimentele vaardigheid en omvatten de succesvolle transplantatie van de kop van een slak op het lichaam van een andere slak. In 1773 onderzocht hij de circulatie van het bloed door de longen en andere organen en deed hij een belangrijke reeks experimenten op het gebied van de spijsvertering, waarbij hij het bewijs verkreeg dat spijsverteringssap speciale chemische stoffen bevat die geschikt zijn voor bepaald voedsel. Op verzoek van zijn vriend Charles Bonnet, onderzocht Spallanzani de mannelijke bijdrage aan de generatie. Hoewel de spermatozoa voor het eerst waren waargenomen in de 17e eeuw, werd hun functie pas zo’n 30 jaar na de formulering van de celtheorie in 1839 begrepen. Als gevolg van zijn eerdere onderzoek bij eenvoudige dieren steunde Spallanzani de heersende opvatting dat de spermatozoa parasieten waren binnen het sperma. Zowel Bonnet als Spallanzani aanvaardden de preformatietheorie. Volgens hun versie van deze theorie werden de kiemen van alle levende wezens in het begin door God geschapen en werden zij ingekapseld in het eerste wijfje van elke soort. Het nieuwe individu dat in elk ei aanwezig is, werd dus niet de novo gevormd, maar ontwikkelde zich als het resultaat van een uitbreiding van delen waarvan de begrenzing door God bij de schepping in de kiem was vastgelegd. Aangenomen werd dat het sperma een stimulans vormde voor deze expansie, maar het was niet bekend of contact essentieel was, noch of alle delen van het sperma nodig waren. Met behulp van amfibieën toonde Spallanzani aan dat daadwerkelijk contact tussen eicel en sperma essentieel is voor de ontwikkeling van een nieuw dier en dat gefilterd sperma steeds minder effectief wordt naarmate de filtratie vollediger wordt. Hij merkte op dat het residu op het filtreerpapier al zijn oorspronkelijke kracht behield als het onmiddellijk werd toegevoegd aan het water waarin de eicellen zich bevonden. Spallanzani concludeerde dat de vaste delen van de afscheiding, eiwit- en vetachtige stoffen die het grootste deel van het sperma vormen, essentieel waren, en hij bleef de spermatozoa beschouwen als niet-essentiële parasieten. Ondanks deze vergissing voerde Spallanzani enkele van de eerste succesvolle experimenten met kunstmatige inseminatie uit op lagere dieren en op een hond.
Toen Spallanzani’s faam groeide, werd hij lid van de meeste wetenschappelijke genootschappen in Europa. In 1769 aanvaardde hij een leerstoel aan de universiteit van Pavia, waar hij, ondanks andere aanbiedingen, de rest van zijn leven bleef. Hij was populair bij studenten en collega’s. Eens beschuldigde een kleine groep, jaloers op zijn succes, hem van wanpraktijken in verband met het museum dat hij beheerde, maar hij werd spoedig in het gelijk gesteld. Spallanzani nam elke gelegenheid te baat om te reizen, nieuwe fenomenen te bestuderen en andere wetenschappers te ontmoeten. De verslagen van zijn reizen naar Constantinopel en Sicilië zijn nog steeds interessant om te lezen. Tegen het einde van zijn leven voerde hij verder onderzoek uit naar microscopische dieren en planten, waarmee hij al vroeg in zijn carrière was begonnen; hij begon ook met studies over de elektrische lading van de torpedovis en zintuigorganen bij vleermuizen. In zijn laatste reeks experimenten, postuum gepubliceerd, probeerde hij aan te tonen dat de omzetting van zuurstof in kooldioxide moet plaatsvinden in weefsels, niet in de longen (zoals Antoine-Laurent Lavoisier in 1787 had gesuggereerd).