In 1492 voer Christoffel Columbus met een kleine vloot van drie kleine schepen vanuit Spanje westwaarts over de Atlantische Oceaan, in de hoop een kortere route naar de rijkdommen van Azië te vinden. Vóór zijn reizen werden Chinese en Indiase luxeproducten voor de Europese markten vervoerd via de lange en gevaarlijke route over land door Arabië.
Het driemastschip Santa Maria was het grootste van Columbus’ expeditieschepen en zijn vlaggenschip. Het was zo’n 60 meter lang en had een bemanning van 40 man. De Santa Maria en de andere vlootleden van Columbus, de Niña en de Pinta, waren oudere schepen die meer voor de kusthandel werden gebruikt dan schepen die voor oceaanoversteken waren ontworpen. Negen weken nadat de kleine vloot Spanje had verlaten, werd op 12 oktober 1492 land waargenomen in het Caribisch gebied, maar het blijft omstreden welk eiland de bemanning van Columbus precies als eerste had gezien.
De vloot ging verder met het verkennen van de noordkusten van de eilanden Cuba en Hispaniola (nu Haïti). Op eerste kerstdag 1492 strandde de Santa Maria op een rif bij Hispaniola en werd total loss verklaard. Het hout van het schip werd geborgen en gebruikt om een klein fort aan wal te bouwen. Gelukkig voor Columbus kon hij met de Niña naar Spanje terugkeren.
In plaats van Azië was Columbus op zijn eerste reis op de Caribische eilanden aan land gegaan. Hoewel ze al bewoond waren, claimde hij ze voor Spanje. Columbus maakte tussen 1493 en 1504 nog drie reizen naar het westelijk halfrond.
Golven van veroveraars en kolonisten – zowel vrije als tot slaaf gemaakte – volgden. Wat een triomf was voor Spanje, werd een catastrofe voor de inheemse volken. Nieuwe dieren, planten, ziekten en geloofsovertuigingen verstoorden eeuwenoude gemeenschappen en ecosystemen en veranderden en vernietigden het leven van miljoenen.
Dit model werd gebouwd in het Museo Maritimo de Barcelona, Spanje, onder toezicht van museumdirecteur Jose Maria Martinez-Hidalgo y Teran, die een boek over de Santa Maria publiceerde in 1964.