Het volwassen vrouwtje heeft een spanwijdte tot 13 mm. De voorvleugels zijn grijs met duidelijke donkere vlekken en de effen achtervleugels zijn omzoomd met lange grijze haren. Het mannetje is kleiner (spanwijdte tot 9 mm) en slanker met minder duidelijke tekening. De gereduceerde monddelen suggereren dat deze soort zich als volwassene niet voedt. Het vrouwtje legt tot 200 kleine lichtblauwe eitjes op beschutte plaatsen.
De larve bouwt een beschermende behuizing van zijde en camoufleert deze met andere materialen, zoals aarde, zand en insectenuitwerpselen. Wanneer de larve volgroeid is, is dit omhulsel tot 14 mm lang (tweemaal de lengte van het dier) en in het midden merkbaar verdikt, zodat het meer op een pompoenpit lijkt. Door deze vorm kan het dier zich in het hulsje omdraaien (het hulsje heeft aan beide uiteinden openingen, die beide door de kop van het dier worden gebruikt). De verpopping vindt plaats in het hulsje.
De belangrijkste voedselbron voor deze soort lijkt zijde te zijn, vooral spinnenwebben, maar ook zijde geproduceerd door andere geleedpotigen, waaronder afgedankte hulsjes van dezelfde soort. Larven voeden zich ook met huidschilfers en gevallen mensenhaar. Wol (maar geen katoen) is ook een geliefd voedsel en de soort kan een plaag in huis zijn.
Of de mot die op Sri Lanka is gevonden en als Tinea pachyspila is beschreven, tot deze soort behoort, dan wel een mot is die in huis gevallen is (P. allutella), is niet ondubbelzinnig vastgesteld.