Op 21 mei 1981 werd BOB MARLEY te ruste gelegd in het dorpje Nine Mile. In zijn kist lag zijn rode Gibson Les Paul gitaar, een voetbal, een bijbel geopend op Psalm 23, en een stengel ganja die Rita Marley daar had neergelegd.
Op de dag voor de begrafenis werd de kist op een verlichte parade geplaatst zodat het publiek, naar schatting 100.000 mensen, langs kon lopen en een laatste blik kon werpen op The Gong. Marley’s lange lokken waren vervangen door een pruik omdat zijn eigen haar verloren was gegaan tijdens kankerbehandelingen in New York, Miami, Mexico, en uiteindelijk de Beierse kliniek van Dr. Josef Issels, na de diagnose van een kwaadaardig melanoom vier jaar eerder.
De Rastafari’s vertelden de rouwende mensen dat er geen reden was om te rouwen omdat de dood niets betekende. Bob was nergens heengegaan – hij was nog steeds onder ons.
De dag van de begrafenis begon met een uur durende dienst voor familie en naaste vrienden in de Ethiopisch-Orthodoxe Kerk van de Heilige Drie-eenheid, voorgezeten door Zijne Eminentie Abuna Yesehaq, de aartsbisschop van de kerk op het westelijk halfrond, die Marley in november daarvoor in New York had gedoopt, vlak na zijn laatste triomfantelijke concerten in Madison Square Garden. Bob’s doopnaam was Berhane Selassie – Licht van de Drie-eenheid.
Aan het einde van de dienst werd zijn kist naar de National Arena gebracht, waar de 6000-koppige congregatie zich verzamelde samen met verslaggevers uit de hele wereld. Een groot spandoek boven de ingang verkondigde Begrafenisdienst van de Eerbiedwaardige Robert Nesta Marley, OM. De Orde van Verdienste was hem enkele weken voor zijn dood toegekend.
Witte bewakers van de Jamaica Defence Force droegen de kist de zaal in. De muziek van Bob speelde binnen en buiten op straat voor de grote aantallen mensen die zonder uitnodiging waren gearriveerd. Voor degenen die niet naar binnen konden, werd de ceremonie via luidsprekers uitgezonden.
Bobs kist stond op een schraag in het midden van het brede podium en was bedekt met twee vlaggen, de groene, gouden en zwarte van Jamaica en de rode, groene en gouden van Ethiopië. De balkons waren open voor het publiek, en liepen snel vol, maar op de vloer waren de rijen stoelen voorzien van bordjes: Familie, Regering, Pers, Twaalf Stammen van Israël, Muzikanten.
Bob’s moeder Cedella, Rita en enkele van zijn kinderen, waaronder zijn zonen Ziggy, Steve en Robert Junior, Julian, en zijn dochters Cedella en Stephanie namen hun plaats in. De plechtige wacht van de Ethiopische kerk nam plaats rond de kist en het midden van het podium werd spoedig gevuld met de ouderlingen van de kerk, in gewaden van gevarieerd en levendig design.
Even na het geplande uur van 11 uur begon de dienst met een anglicaanse hymne, “O God, Our Help in Ages Past”. De gouverneur-generaal Glasspole las de eerste les voor, genomen uit 1 Korintiërs: De laatste vijand die vernietigd zal worden is de dood. De congregatie zong nog een hymne: Dan zingt mijn ziel, mijn Redder God, tot U/ Hoe groot zijt Gij, hoe groot zijt Gij. Voormalig minister-president Michael Manley las uit 1 Tessalonicenzen: Daarom, broeders, werden wij over u getroost in al onze verdrukking en benauwdheid door uw geloof/ Want nu leven wij, indien gij standvastig zijt in de Heer.
Toen was het, tot vreugde van de Rasta’s op het balkon, de beurt aan de gedreadlockte Allan “Skill” Cole, Jamaica’s beste voetballer en een van de beste vrienden van de Marley’s. Cole droeg het gewaad van de Twaalf Stammen van Israël, waarmee Bob lang verbonden is geweest. Het was de bedoeling dat hij zou lezen uit Psalm 68, die de ondertitel draagt: Aan de opperste muzikant, een psalm of lied van David. In plaats daarvan gaf hij passages uit Korintiërs en Jesaja die Rastafariaanse harten bijzonder dierbaar zijn. Consternatie onder de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders op het podium werd beantwoord door geluiden van opgetogen goedkeuring van de congregatie.
De geërgerde aartsbisschop hervond zijn kalmte op tijd om de Zaligsprekingen voor te lezen – Zalig zijn de armen van geest, want voor hen is het Koninkrijk der hemelen – en het Onze Vader te leiden voordat premier Edward Seaga een lofrede hield, die alleen gedenkwaardig was vanwege de afsluitende zegenbede: Moge zijn ziel rusten in de armen van Jah Rastafari.
De aartsbisschop berispte Skill Cole in een rechtstreeks gesprek met de Rasta’s in de zaal. Waarom pleiten voor repatriëring naar Afrika, eiste hij, als ze er meer baat bij zouden hebben om samen te werken aan een beter leven in Jamaica? Ze schreeuwden Jah! Toen kwamen The Wailers en The I-Threes het podium op en brachten Rastaman Chant ten gehore. Cedella Booker sloot de dienst af. Vergezeld door twee andere vrouwen sprak ze Amen uit.
Toen zetten de muzikanten hun instrumenten neer, droegen de kist op hun schouders door de zaal en de rijweg op, waar hij in een lijkwagen werd gezet, voor de 50 mijl lange reis naar de plaats waar Marley’s leven was begonnen.
Toen de stoet Kingston verliet, passeerde hij het huis op 56 Hope Road. Op South Camp Road, voor de Alpha Boys School, zongen leerlingen No Woman, No Cry terwijl de stoet richting Marcus Garvey Drive en de stad uit trok.
Het konvooi arriveerde halverwege de middag bij Nine Mile, waar Cedella Booker op 6 februari 1945 Bob Marley ter wereld had gebracht. 36 jaar later was Bob thuisgekomen voor zijn laatste rustplaats.