Paulus voegt een zevende en laatste “één” toe om zijn lijst, begonnen in vers 4, te voltooien. Christenen zijn allen gered door de genade van dezelfde God, op unieke wijze gedefinieerd en geïdentificeerd in het Oude en het Nieuwe Testament. In tegenstelling tot de moderne opvatting dat christenen dezelfde God aanbidden als andere religies, aanbidden christenen een unieke God van Vader, Zoon en Geest. Het legitieme christendom aanvaardt Jezus als Gods goddelijke Zoon, en als Heer.
Paulus merkte ook op dat deze Vader “over allen en door allen en in allen” is. Elk van de vier verwijzingen in dit vers naar “alles” komt van hetzelfde Griekse stamwoord, pas. Deze formulering wordt door Paulus gebruikt om elk mogelijk aspect te omvatten waarover God soeverein zou kunnen zijn. Er is geen god of wezen hoger dan Hij. Iedere legitieme volgeling van Christus hangt dit geloof van “één God” aan. Dit concept is zo fundamenteel, en zo cruciaal voor het geloof, dat het kan worden teruggevoerd tot de eerste woorden van de Schrift: “In den beginne was God” (Genesis 1:1). Een fundamenteel geloof van de Torah is dat God één is (Deuteronomium 6:4-5).