DE TOEPASSING VAN ZELF-IDENTITEIT IN DE RELATIE ATTITUATIE-BEHANDELING

DE INTERPLAY TUSSEN ZELF-IDENTITEIT EN GEDAAN BEHANDEL

DE BEOORDELING VAN ZELF-IDENTITEIT

VOORUITZICHTENIDENTITEIT

VORIGE RICHTINGEN

BIBLIOGRAFIE

De notie van het sociale zelf is van bijzonder belang geweest in de sociale wetenschappen, omdat het een zorg weerspiegelt over hoe het sociale gedrag van mensen varieert, niet alleen als functie van verschillende sociale rollen, maar ook als functie van het soort sociale anderen met wie een persoon interacteert. Binnen de sociale wetenschappen wordt een onderscheid gemaakt tussen persoonlijke identiteiten, zelfidentiteiten en sociale identiteiten (Hogg, Terry, en White 1995; Thoits en Virshup 1997). Persoonlijke identiteiten bestaan uit zelfdefinities in termen van unieke en idiosyncratische kenmerken. Sociale identiteiten daarentegen weerspiegelen de identificatie van het zelf met een sociale groep of categorie. Zelfidentiteiten, de focus van dit artikel, worden geconceptualiseerd als een definitie van het zelf als een persoon die een bepaalde rol of gedrag uitvoert.

Zelfidentiteit verwijst naar iemands zelfconceptie, zelfreferente cognities, of zelfdefinitie die mensen op zichzelf toepassen als gevolg van de structurele rolposities die hij of zij inneemt of een bepaald gedrag dat hij of zij regelmatig vertoont. Zelf-identiteiten weerspiegelen de “labels die mensen gebruiken om zichzelf te beschrijven” (Biddle, Bank, en Slavings 1987, p. 326). Iemands zelfidentiteit kan bijvoorbeeld inhouden dat zij moeder, echtgenote, dochter, maatschappelijk werkster en bloeddonor is. Zelfidentiteiten geven betekenis aan het zelf, niet alleen omdat ze verwijzen naar concrete rolspecificaties of gedragingen, maar ook omdat ze rollen of handelingen onderscheiden van tegenrollen of tegengestelde gedragingen (Lindesmith en Strauss 1956). Bijvoorbeeld, “de rol van moeder krijgt betekenis in verband met de rol van vader, dokter in verband met verpleegster, enzovoort” (White en Burke 1987, p. 312).

Theoretisch wordt het belang van het concept zelfidentiteit afgeleid uit de identiteitstheorie (Stryker 1968, 1980; Burke 1980; Stryker en Serpe 1982; Wiley 1991), die het zelf niet ziet als een autonome psychologische entiteit, maar als een veelzijdige sociale constructie die voortkomt uit de rollen van mensen in de samenleving en de gedragingen die zij uitvoeren. Symbolische interactionisten zoals Mead (1934) en Cooley (1902) beschouwen het zelf als een product van sociale interactie: Het is door sociale interactie dat identiteiten daadwerkelijk zelfbetekenis krijgen en mensen leren kennen wie zij zijn. Het is belangrijk op te merken dat de identiteitstheorie zich eerder richt op de zelfbepalende rollen die mensen in de samenleving vervullen dan op het bredere scala van verschillende sociale attributen, zoals geslacht, ras of etniciteit, die aan het zelf kunnen worden toegekend. Zo vormt het algemene perspectief van de identiteitstheorie de basis voor een relatief groot corpus van microsociologische literatuur die zich bezighoudt met het voorspellen van rol-gerelateerd gedrag (Simon 1992; Thoits 1991). Binnen de sociale psychologie zijn onderzoekers echter meer geïnteresseerd geweest in het gebruik van zelf-identiteit om ons begrip en voorspelling van de relatie tussen attitudes en actie te verbeteren.

Het concept van zelf-identiteit is cruciaal in het verband tussen sociale structuur en individuele actie. Zelfidentiteiten impliceren per definitie actie (Callero 1985) en zijn een geheel van verwachtingen die gedrag voorschrijven dat is afgeleid van iemands sociale positie en dat door anderen als passend wordt beschouwd. Bevredigende uitvoering van rollen of gedrag bevestigt en valideert niet alleen iemands zelf-identiteit (Callero 1985), het reflecteert ook positief op zelf-evaluatie. De perceptie dat iemand een rol naar tevredenheid vervult, zou het gevoel van eigenwaarde moeten versterken, terwijl de perceptie van een slechte rolvervulling twijfels kan oproepen over iemands eigenwaarde en zelfs symptomen van psychologische distress kan veroorzaken (Thoits 1991; Hoelter 1983; Stryker en Serpe 1982).

De TOEPASSING VAN ZELFIDENTITEIT IN DE BETROKKENHEID VAN ATTITUDE-BEHAVIOR

Binnen het gebied van de sociale psychologie is de grootste belangstelling voor zelfidentiteit getoond door onderzoekers in het attitude-gedragsveld. Binnen dit veld is betoogd dat zelfidentiteiten intenties en gedrag kunnen bepalen. Politieke activisten kunnen bijvoorbeeld deelnemen aan protestacties omdat activisme een centraal onderdeel van hun zelfbeeld is geworden, en bloeddonoren kunnen bloed geven omdat donor zijn een belangrijk onderdeel van hun zelfdefinitie is geworden. Zelfidentiteit kan een voorspellend effect hebben op intenties, onafhankelijk van attitudes en andere constructen, omdat zelfidentiteit doelen of belangen van mensen inkapselt die verschillen van de doelen of belangen die in hun attitudes tot uitdrukking komen. Inderdaad, zoals opgemerkt door Sparks (2000), de integratie van zelf-identiteit in de theorie van gepland gedrag “biedt de mogelijkheid om de sociale, morele en emotionele dimensies van de attitudes en het gedrag van mensen in meer detail te onderzoeken” (p. 45).

Verschillende auteurs hebben zich gebogen over de mate waarin zelf-identiteit een nuttige aanvulling zou kunnen zijn op de dominante modellen van de houding-gedrag relatie, namelijk de theorieën van beredeneerde actie (Fishbein en Ajzen 1974) en gepland gedrag (Ajzen 1991). Zelf-identiteit blijkt aanzienlijk bij te dragen tot de voorspelling van gedrag in een aantal domeinen, waaronder altruïstisch gedrag zoals bloeddonatie (Charng, Piliavin, and Callero 1988), politiek gedrag zoals stemmen (Granberg and Holmberg 1990), milieugedrag zoals recycleren (Terry, Hogg, and White 1999), gezondheidsgedrag zoals bewegingsgedrag (Theodorakis 1994) of geoorloofd en ongeoorloofd druggebruik (Conner and McMillan 1999), en consumentengedrag zoals voedselkeuze (Sparks and Shepherd 1992). Op basis van onderzoek uit het verleden stellen Conner en Armitage (1998) dat het redelijk is om aan te nemen dat er bepaalde gedragingen zijn waarvoor zelfidentiteit een belangrijke determinant is van intenties (Armitage en Conner, 2001).

Het samenspel tussen zelfidentiteit en vroeger gedrag

Een belangrijke vraag voor zelfidentiteitsonderzoekers is de aard van het samenspel tussen zelfidentiteit en vroeger gedrag. De identiteitstheorie veronderstelt dat zelfidentiteit en vroeger gedrag op elkaar inwerken om intenties te beïnvloeden. Dat wil zeggen, bij herhaalde uitvoering van een gedrag, is de kans groter dat dat gedrag wordt gezien als een belangrijk onderdeel van het zelfconcept, waardoor de voorspellende kracht van de zelf-identiteit toeneemt. De steun voor deze hypothese is echter niet eenduidig: Sommige studies hebben gevonden dat zelfidentiteit meer voorspellend is voor intenties op hogere niveaus van gedrag in het verleden (Charng et al. 1988), sommige tests hebben geen bewijs gevonden dat de effecten van zelfidentiteit variëren als functie van de prestatie van het gedrag in het verleden (Astrom en Rise 2001; Terry et al. 1999), en andere tests hebben gevonden dat zelfidentiteit meer voorspellend is voor intenties op lagere niveaus van gedrag in het verleden (Conner en McMillan 1999; Fekadu en Kraft 2001). Conner en McMillan beweerden dat de sterkere impact van zelfidentiteit op intenties bij lagere niveaus van gedrag in het verleden de rol kan weerspiegelen die eerste ervaringen spelen in het versterken van de relevantie van identiteit voor intenties. Echter, naarmate gedrag wordt herhaald, worden intenties minder gecontroleerd door cognitieve factoren zoals zelfidentiteit en meer door gewoontekrachten zoals gedrag in het verleden. Gezien deze inconsistenties is meer onderzoek nodig naar de wisselwerking tussen zelfidentiteit en gedrag in het verleden, met gebruikmaking van een breed scala van populaties en gedragingen, om de rol van zelfidentiteit in de attitude-gedrag context beter te begrijpen.

BEOORDELING VAN ZELF-IDENTITEIT

In de literatuur wordt zelfidentiteit op een aantal manieren beoordeeld. Aanvankelijk gebruikten onderzoekers directe en expliciete uitspraken om te meten in hoeverre een bepaalde rol of gedrag geïntegreerd was als deel van het zelf. Onderzoekers die werken binnen de theorie van gepland gedrag hebben mensen bijvoorbeeld gevraagd om aan te geven in hoeverre ze het eens zijn met stellingen als: “Ik zie mezelf als het soort persoon dat zich zorgen maakt over de gezondheidseffecten op lange termijn van mijn voedselkeuzes” (Sparks en Guthrie 1998), “Bloeddonatie is een belangrijk deel van wie ik ben” (Charng et al. 1988), of “Ik ben niet het type persoon dat georiënteerd is op het nemen van anticonceptie” (Fekadu en Kraft 2001).

Dergelijke maatregelen zijn betrouwbaar bevonden en voorspellen gedragsintentie; er zijn echter verschillende punten van kritiek opgemerkt. Ten eerste, expliciete verklaringen vereisen dat mensen in het openbaar zijn of haar identificatie met een bepaalde rol en een bepaald gedrag verklaren, en verhogen daardoor de opvallendheid van dat gedrag (Sparks, Shepherd, Wieringa, and Zimmermanns 1995). Ten tweede is beweerd dat metingen van zelfidentiteit dienen als metingen van gedrag in het verleden, waarbij mensen hun zelfidentiteit mogelijk afleiden uit een onderzoek van hun gedrag in het verleden (Sparks 2000). Tenslotte heeft Fishbein (1997) betoogd dat maten van zelf-identiteit in wezen maten van gedragsintentie kunnen zijn.

In het afgelopen decennium hebben onderzoekers echter alternatieve maten van zelf-identiteit ontwikkeld. Op basis van marketingonderzoek hebben Mannetti en collega’s (2002, 2004) een identiteit-gelijkenis maat gebruikt die de mate van gelijkenis weergeeft tussen het zelfbeeld van de persoon en dat van de stereotype of geïdealiseerde persoon die het doelgedrag vertoont. Na het verkrijgen van onafhankelijke beschrijvingen van de twee beelden, wordt de afstand of nabijheid tussen hen berekend als een verschilscore, die vervolgens wordt gebruikt als een identiteitsgelijkheidsmaat. Dit type van meting, dat minder direct en expliciet en specifieker is dan andere metingen, niet de opvallendheid van gedrag verhoogt, en onafhankelijk is van gedragsintentie, is een grote en significante voorspeller van gedragsintentie gebleken (Mannetti, Pierro, en Livi 2002, 2004).

VUTURE RICHTINGEN

Theorie en onderzoek binnen de sociale wetenschappen hebben de belangrijke rol benadrukt die zelfidentiteiten spelen in het vormen en sturen van actie, maar toekomstig onderzoek is nodig om de specifieke rollen ervan te ontwarren. Een belangrijke richting voor toekomstig onderzoek is het onderzoeken van de wisselwerking tussen zelfidentiteit en andere constructen die als belangrijk zijn geïdentificeerd in het attitude-gedragsonderzoek en het volgen van de ontwikkeling van zelfidentiteiten in de tijd. Een andere belangrijke onderzoeksrichting, gezien de kritiek op zelfidentiteitsmaatstaven, is het ontwikkelen van maatstaven die zowel de conceptuele kwesties die hierboven werden benadrukt als de statistische problemen die gepaard gaan met het gebruik van verschilscores vermijden. De belangstelling voor zelfidentiteit en de implicaties daarvan voor gedrag is wijdverbreid, en het is waarschijnlijk dat de belangstelling voor dit gebied nog lang zal aanhouden.

ZIE OOK Keuze in de psychologie; Besluitvorming; Identiteit; Zelfconcept; Zelfwaardering; Sociale Identificatie; Sociale Psychologie; Sociologie, Micro-

BIBLIOGRAPHY

Ajzen, I. 1991. De theorie van gepland gedrag. Organizational Behavior and Human Decision Processes 50 (2): 179-211.

Armitage, C. J., and M. Conner. 2001. Efficacy of the Theory of Planned Behaviour: A Meta-Analytic Review. British Journal of Social Psychology 40: 471-499.

Astrøm, A. N., and J. Rise. 2001. Young Adults’ Intentions to Eat Healthy Food: Extending the Theory of Planned Behaviour. Psychology and Health 16: 223-237.

Biddle, B. J., B. J. Bank, and R. L. Slavings. 1987. Norms, Preferences, Identities, and Retention Decisions. Social Psychology Quarterly 50 (4): 322-337.

Burke, P. J. 1980. The Self: Measurement Requirements from an Interactionist Perspective. Social Psychology Quarterly 43 (1): 18-29.

Callero, P. 1985. Role-Identity Salience. Social Psychology Quarterly 48 (3): 203-215.

Charng, H. W., J. A. Piliavin, and P. L. Callero. 1988. Role Identity and Reasoned Action in the Prediction of Repeated Behaviour. Social Psychology Quarterly 51: 303-317.

Cooley, C. 1902. Human Nature and Social Order. New York: Scribner’s.

Conner, M., and C. J. Armitage. 1998. Extending the Theory of Planned Behaviour: A Review and Avenues for Future Research. Journal of Applied Social Psychology 28: 1429-1464.

Conner, M., and B. McMillan. 1999. Interactie Effecten in de Theorie van Gepland Gedrag: De studie van cannabisgebruik. British Journal of Social Psychology 38: 195-222.

Fekadu, Z., and P. Kraft. 2001. Self-Identity in Planned Behaviour Perspective: Past Behaviour and Its Moderating Effects on Self-Identity-Intention Relations. Social Behavior and Personality 29: 671-686.

Fishbein, M. 1997. Voorspellen, Begrijpen en Veranderen van Sociaal Relevant Gedrag: Lessons Learned. In The Message of Social Psychology, eds. C. McGarty en S. A. Haslam, 77-91. Oxford: Blackwell.

Fishbein, M., and I. Ajzen. 1974. Factors Influencing Intentions and the Intention-Behaviour Relation. Human Relations 27 (1): 1-15.

Granberg, D., and S. Holmberg. 1990. The Intention-Behavior Relationship Among U.S. and Swedish Voters. Social Psychology Quarterly 53 (1): 44-54.

Hoelter, Jon W. 1983. The Effects of Role Evaluation and Commitment on Identity Salience. Social Psychology Quarterly 46 (2): 140-147.

Hogg, M. A., D. J. Terry, and K. M. White. 1995. Een verhaal van twee theorieën: A Critical Comparison of Identity Theory with Social Identity Theory. Social Psychology Quarterly 48: 203-215.

Lindesmith, A. R., and A. L. Strauss. 1956. Social Psychology, rev. ed. New York: Dryden Press.

Mannetti, L., A. Pierro, and S. Livi, 2002. Explaining Consumer Conduct: From Planned to Self-Expressive Behaviour. Journal of Applied Social Psychology 32 (7): 1431-1451.

Mannetti, L., A. Pierro, and S. Livi. 2004. Recycling: Gepland en zelfexpressief gedrag. Journal of Environmental Psychology 24: 227-236.

Mead, G. 1934. Mind, Self, and Society. Chicago: Chicago University Press.

Simon, R. W. 1992. Parental Role Strains, Salience of Parental Identity, and Gender Differences in Psychological Distress. Journal of Health and Social Behavior 33: 25-35.

Sparks, P. 2000. Subjective Expected Utility-Based Attitude-Behavior Models: The Utility of Self-Identity. In Attitudes, Gedrag, en Sociale Context: The Role of Norms and Group Membership, eds. D.J. Terry en M.A. Hogg, 31-46. Mahwah, NJ: Laurence Erlbaum.

Sparks, P., and C. A. Guthrie. 1998. Self-Identity and the Theory of Planned Behaviour: A Useful Addition or an Unhelpful Artifice. Journal of Applied Social Psychology 28 (15): 1393-1410.

Sparks, P., and R. Shepherd. 1992. Self-Identity and the Theory of Planned Behaviour: Assessing the Role of Identification with Green Consumerism. Social Psychology Quarterly 55 (4): 388-399.

Sparks, P., R. Shepherd, N. Wieringa, and N. Zimmermanns. 1995. Perceived Behavioural Control, Unrealistic Optimism and Dietary Change: An Exploratory Study. Appetite 24: 243-255.

Stryker, S. 1968. Identity Salience and Role Performance: The Relevance of Symbolic Interaction Theory for Family Research. Journal of Marriage and the Family 30: 558-564.

Stryker, S. 1980. Symbolisch Interactionisme: Een Sociaal Structurele Versie. Menlo Park, CA: Benjamin/Cummings.

Stryker, S., and R. T. Serpe. 1982. Commitment, Identity Salience, and Role Behaviour: Theorie en Onderzoeksvoorbeeld. In Personality, Roles, and Social Behaviour, eds. W. Ickes en E. S. Knowles, 199-218. New York: Springer-Verlag.

Terry, D. J., M. A. Hogg, and K. M. White. 1999. De theorie van gepland gedrag: Self-Identity, Social Identity, and Group Norms. British Journal of Social Psychology 38: 225-244.

Theodorakis, Y. 1994. Planned Behaviour, Attitude Strength, Role Identity, and the Prediction of Exercise Behaviour. Sportpsycholoog 8: 149-165.

Thoits, P. A. 1991. Over het samengaan van Identiteitstheorie en Stressonderzoek. Social Psychology Quarterly 54 (2): 101-112.

Thoits, P. A., and L. K. Virshup. 1997. Ik’s en Wij’s: Vormen en Functies van Sociale Identiteiten. In Zelf en Identiteit: Fundamental Issues, eds. R. D. Ashmore en L. Jussim, 1:106-133. Oxford: Oxford University Press.

White, C. L., and P. J. Burke. 1987. Ethnic Role Identity among Black and White College Students: An Interactionist Perspective. Sociological Perspectives 30: 310-331.

Wiley, M. G. 1991. Geslacht, Werk, en Stress: The Potential Impact of Role-Identity Salience and Commitment. Social Psychology Quarterly 32: 495-510.

Deborah J. Terry

Joanne R. Smith

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.